Jurisprudentie
BJ7153
Datum uitspraak2009-09-03
Datum gepubliceerd2009-09-09
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsHaarlem
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 09/16626 en AWB 09/16625
Statusgepubliceerd
SectorVoorzieningenrechter
Indicatie
Generaal pardon / weigering aanbod / geen ononderbroken verblijf / inherente afwijkingsbevoegdheid / motiveringsgebrek
Verweerder heeft het bezwaar van verzoekers tegen de ambtshalve weigering om aan hun een aanbod te doen op grond van de Regeling afwikkeling nalatenschap oude Vreemdelingenwet (generaal pardon) ongegrond verklaard, omdat is gebleken dat geen sprake is van ononderbroken verblijf in Nederland en dat verzoekers asiel wilden aanvragen in het buitenland. Verzoekers hebben ter zitting hun in bezwaar naar voren gebrachte beroep op de inherente afwijkingsbevoegdheid van verweerder gehandhaafd en wederom gewezen op de schrijnende omstandigheden, waaronder het gezin in Nederland, gescheiden van elkaar, gedwongen was te leven, nu het verzoeker 1 verboden werd zijn gezinsleden te bezoeken, welke omstandigheden hebben geleid tot het (tijdelijke) vertrek van verzoekers uit Nederland. De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder in het bestreden besluit geen overwegingen heeft gewijd aan de voormelde, door verweerder niet betwiste, omstandigheden. Aldus heeft verweerder, bij de beantwoording van de vraag of aan verzoekers dient te worden tegengeworpen dat zij hebben aangegeven dat zij in het buitenland asiel wensten aan te vragen, in het kader van het beroep op de inherente afwijkingsbevoegdheid, ten onrechte niet kenbaar alle naar voren gebrachte relevante omstandigheden beoordeeld. Dit is in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 Awb. Het beroep wordt gegrond verklaard. Hoewel in de hoofdzaak wordt beslist, ziet de voorzieningenrechter in dit geval aanleiding om een voorlopige voorziening toe te wijzen in die zin dat verweerder wordt verboden om verzoekers uit te zetten totdat verweerder opnieuw op het bezwaar heeft beslist.
Uitspraak
RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummer: AWB 09 / 16626 (voorlopige voorziening) AWB 09 / 16625 (beroep)
uitspraak van de voorzieningenrechter van 3 september 2009
in de zaak van:
1. [verzoeker], [geboortedatum],
2. [verzoeker], [geboortedatum],
3. [verzoeker], [geboortedatum],
4. [verzoeker], [geboortedatum],
allen van Armeense nationaliteit,
hierna te noemen: verzoekers
gemachtigde: mr. H.H.R. Bruggeman, advocaat te Lisse,
tegen:
de staatssecretaris van Justitie,
gemachtigde: mr. P.P. Zweedijk, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage.
1. Procesverloop
1.1 Verzoekers hebben op 3 juli 2008 bezwaar gemaakt tegen de ambtshalve weigering van verweerder om eiser een aanbod te doen op grond van de Regeling afwikkeling nalatenschap oude Vreemdelingenwet (hierna: de Regeling) zoals neergelegd in het Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire (WBV) 2007/11. Verweerder heeft het bezwaar bij besluit van 12 augustus 2008 niet-ontvankelijk verklaard. Verzoekers hebben tegen dit besluit op 12 november 2008 beroep ingesteld.
1.2 Bij uitspraak van 26 januari 2009 (kenmerk: AWB 08 / 40276) heeft deze rechtbank en nevenzittingsplaats het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat verweerder binnen een termijn van zes weken een nieuw besluit op het bezwaar dient te nemen.
1.3 Verzoekers hebben bij brief van 31 maart 2009 tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar beroep ingesteld. Bij uitspraak van 8 mei 2009 (kenmerk: AWB 09 / 11574) heeft deze rechtbank en nevenzittingsplaats het beroep gegrond verklaard, het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit vernietigd en verweerder opgedragen om binnen vier weken een nieuw besluit op het bezwaar te nemen.
1.4 Verweerder heeft het bezwaar bij besluit van 23 april 2009 ongegrond verklaard. Verzoekers hebben tegen dit besluit op 7 mei 2009 beroep ingesteld.
1.5 Verzoekers hebben op 7 mei 2009 gevraagd een voorlopige voorziening te treffen. Zij verzoeken verweerder te verbieden hen uit te zetten voordat de rechtbank op het beroep heeft beslist.
1.6 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 20 augustus 2009. Verzoekers zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
2. Overwegingen
2.1 Indien tegen een besluit beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Er bestaat in dit geval aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken.
2.3 In de hoofdzaak toetst de voorzieningenrechter het bestreden besluit aan de hand van de voorgedragen beroepsgronden op rechtmatigheid en ambtshalve aan voorschriften van openbare orde.
2.4 In beroep toetst de rechtbank het bestreden besluit aan de hand van de voorgedragen beroepsgronden op rechtmatigheid en ambtshalve aan voorschriften van openbare orde.
2.5 Ingevolge artikel 14, eerste lid, aanhef en onder e, Vreemdelingenwet 2000 (Vw), is Onze Minister bevoegd ambtshalve een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd te verlenen.
2.6 Ingevolge artikel 3.6, tweede lid, Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb), kunnen bij ministeriële regeling andere beperkingen dan genoemd in het eerste lid van dit artikel worden aangewezen waaronder de verblijfsvergunning ambtshalve kan worden verleend.
2.7 In artikel 3.17a, aanhef en onder b, Voorschrift Vreemdelingen 2000 (Vv), voor zover hier van belang, is bepaald dat als beperking, bedoeld in artikel 3.6, tweede lid, Vb, wordt aangewezen de beperking verband houdende met de afwikkeling nalatenschap oude Vreemdelingenwet.
2.8 In WBV 2007/11, voorheen neergelegd in B14/5 Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc), is, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen.
In het Coalitieakkoord van het kabinet Balkenende IV van 7 februari 2007 is besloten om de nalatenschap van de Vw (oud) af te wikkelen. Daartoe is een regeling getroffen waarbij onder voorwaarden een verblijfsvergunning wordt verleend aan vreemdelingen die onder de Vw (oud) een asielaanvraag hebben ingediend en die nog immer in Nederland zijn. (…).
Op grond van deze regeling wordt een vergunning gegeven aan de vreemdeling:
a. wiens eerste asielaanvraag vóór 1 april 2001 is ingediend, dan wel die zich reeds vóór 1 april 2001 bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) of vreemdelingenpolitie heeft gemeld voor het indienen van een asielaanvraag;
b. die sinds 1 april 2001 ononderbroken in Nederland heeft verbleven; en
c. die, voor zover toepasselijk, vooraf schriftelijk heeft aangegeven dat hij zijn lopende procedures onvoorwaardelijk intrekt bij verblijfsaanvaarding op grond van de regeling.
(…).
De IND beoordeelt of de vreemdeling in aanmerking komt voor verblijf. Met deze handelswijze wordt beoogd een efficiënte en ordelijke procedure op te zetten en te voorkomen dat vreemdelingen massaal een aanvraag indienen bij de IND, waardoor de afwikkeling van de regeling vertraging oploopt of stokt. Indien de vreemdeling toch een aanvraag indient, worden conform het staande beleid leges geheven en zijn het paspoortvereiste en het mvv-vereiste van toepassing. Indien de ambtshalve toets door de IND uitwijst dat een vreemdeling niet in aanmerking komt voor een vergunning op grond van de regeling, draagt de IND het dossier van die persoon over aan de Dienst Terugkeer & Vertrek (DT&V), waarop de DT&V het vertrek ter hand neemt.
2.9 Verweerder heeft zich in het bestreden besluit, ter zitting verduidelijkt, samengevat en zakelijk weergegeven, op het standpunt gesteld dat verzoeker 1 niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van WBV 2007/11, omdat hij na 1 april 2001 aantoonbaar is vertrokken uit Nederland. Het verblijf in Nederland is (met name) onderbroken doordat verzoeker 1, in 2003, 21 dagen in Frankrijk heeft verbleven. Nu verzoeker 1 door middel van een Dublin-claim Nederland weer binnen is gekomen en uit het Franse proces-verbaal van 18 februari 2003 is gebleken dat hij asiel wilde aanvragen in Frankrijk, concludeert verweerder dat verzoeker bij zijn vertrek naar Zwitserland en Frankrijk de intentie had om zich blijvend buiten Nederland te vestigen. Verweerder erkent dat het besluit op het bezwaar ten onrechte slechts ziet op verzoeker 1 ofschoon het bezwaar is ingediend namens alle gezinsleden. Dit is echter geen ernstig gebrek, omdat de andere gezinsleden zelfstandig niet voldoen aan de voorwaarden van de regeling. Zij zijn volledig afhankelijk van verzoeker 1. Dat verzoekers reeds zeven jaar in Nederland woonachtig zijn en dat de kinderen in Nederland zijn opgegroeid vormt geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 4:84 Awb. Dit zijn immers geen bijzondere omstandigheden die de reden vormen waarom verzoeker 1 niet aan één van de voorwaarden voor verlening voldoet. Van horen is afgezien op grond van artikel 7:3, onder b, Awb.
2.10 Verzoekers hebben in de gronden van hun beroep, samengevat, zakelijk weergegeven en voor zover hier van belang, het volgende aangevoerd. Door verweerder is ten onrechte enkel een beslissing op bezwaar genomen ten aanzien van verzoeker 1. Nu er ten aanzien van de overige gezinsleden geen beslissing is genomen, is niet voldaan aan de opdracht van de rechtbank in de uitspraak van 26 januari 2009 om ten aanzien van alle gezinsleden een nieuw besluit te nemen. Zekerheidshalve is het beroep namens alle gezinsleden ingediend. Verzoekers stellen zich primair op het standpunt dat zij slechts tien dagen in Frankrijk hebben verbleven. Nadat zij de Franse grens waren gepasseerd, zijn zij onmiddellijk staande gehouden. Zij zijn tien dagen vastgehouden alvorens zij naar Nederland zijn teruggestuurd. Zelfs indien verzoekers wel eenentwintig dagen in Frankrijk zouden hebben verbleven, bestrijden zij dat zij daar of in Zwitserland asiel wilden aanvragen. Ook in het geval zij de intentie hadden om asiel aan te vragen in Frankrijk of Zwitserland, hebben zij dit idee uiteindelijk niet ten uitvoer gebracht. Door verweerder wordt verblijf in het buitenland op grond van het beleid slechts tegengeworpen als er daadwerkelijk een asielaanvraag is gedaan. Verzoekers beroepen zich op het gelijkheidsbeginsel nu uit (door verzoekers) overgelegde jurisprudentie en minuten blijkt dat aan, onder andere, Dublinclaimanten die in het buitenland hebben verbleven, wel een aanbod in het kader van WBV 2007/11 is gedaan.
Ter zitting heeft de gemachtigde van verzoekers (voor zover hier van belang) meegedeeld thans te beschikken over de Franse processen verbaal (hetgeen bij het opstellen van de gronden van het beroep niet het geval was) en dat verzoekers de bewoordingen van de Franse processen-verbaal ontkennen. Daarnaast hebben verzoekers 1. en 2. verklaard dat hun vertrek naar Zwitserland en Frankrijk was ingegeven door wanhoop vanwege de inbreuk op hun gezinsleven door het COA. De vrouw en de kinderen werden gedurende anderhalf jaar gedwongen om gescheiden te leven van de man, nadat hij tegen hun zin werd geplaatst in een ander asielzoekerscentrum en er tevens terreinverboden werden opgelegd voor bezoek van het asielzoekerscentrum van zijn gezinsleden. Het laatste verbod werd opgelegd voor de periode van een jaar.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
2.11 De voorzieningenrechter heeft geen reden om te twijfelen aan de inhoud van de Franse processen-verbaal van 13 februari 2003.
2.12 Blijkens het op hem betrekking hebbende proces-verbaal (p. 3) heeft verzoeker 1 het volgende verklaard:
“…Nous avons allors sollicité l’asile en Suisse mais notre demande n’a pas été prise en consideration car nous venions de France et nous avons été refoulés ce jours en France.…Je désire demander l’asile politique en France…”
Verzoekster 2. heeft blijkens het op haar betrekking hebbende proces-verbaal het volgende verklaard (p. 1 en 2):
“J’ai sollicité asile en Hollande en novembre 2001. Ma demande d’asile a été rejetée en 2002. J’ai introduit deux recours qui ont rejetés en 2002…Je n’ai pas introduit un troisième recours. J’ai préferé avec mon mari et nos deux enfants quitter la Hollande…Nous avons allors sollicité l’asile en Suisse mais notre demande n’a pas été prise en consideration car nous venions de France et nous avons été refoulés ce jours en France.…Je désire demander l’asile politique en France… Je ne désire pas retourner en Hollande car je ne me sens pas bien dan ce pays…Je désire demander l’asile politique en France…”
2.13 De voormelde verklaringen van verzoekers laten geen ruimte voor een ander oordeel dan dat verzoekers de intentie hadden om in Zwitserland dan wel Frankrijk asiel aan te vragen en Nederland te verlaten, hetgeen door verweerder bij de beoordeling in procedures als de onderhavige placht te worden tegengeworpen. Niet is gesteld dat dit beleid van verweerder als onredelijk dient te worden aangemerkt.
2.14 De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoekers ter ondersteuning van hun bezwaarschrift een brief (d.d. 3 juli 2009) hebben opgesteld waarin zij persoonlijke omstandigheden naar voren hebben gebracht, welke er naar hun oordeel toe moeten leiden dat zij voor een vergunning op grond van het generaal pardon in aanmerking dienen te komen. Zowel de gemachtigde van verzoekers als verweerder hebben de voormelde brief aangemerkt als “de gronden van het bezwaar”.
2.15 Verweerder heeft (kennelijk) in het bestreden besluit de persoonlijke omstandigheden van verzoekers die in de gronden van het bezwaar naar voren zijn gebracht, aangemerkt als een beroep op de inherente afwijkingsbevoegdheid ex artikel 4:84 Awb (hetgeen de voorzieningenrechter als zodanig juist voorkomt) en het volgende overwogen (p. 2 en 3):
“…Hetgeen is aangevoerd met betrekking tot 4:84 Awb geeft geen aanleiding om in afwijking van het gevoerde beleid alsnog een aanbod te doen op grond van de Regeling afwikkeling nalatenschap Vreemdelingenwet (oud). Daartoe is het volgende van belang. De regeling…dient reeds te worden beschouwd als uitzonderingsbeleid, dat naar zijn aard restrictief wordt toegepast. Voorts is de regeling – mede – tot stand gekomen vanwege het langdurig verblijf en de onzekere verblijfspositie van vreemdelingen die voor 1 april 2001 een asielaanvraag hebben ingediend. Omstandigheden, zoals hiervoor genoemd, die zijn betrokken bij de totstandkoming van het beleid kunnen niet als bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 4:84 Awb worden beschouwd.
Waar [naam] stelt dat de omstandigheid dat betrokkene en zijn gezinsleden reeds zeven jaar in Nederland woonachtig zijn en dat de kinderen in Nederland zijn opgegroeid en alhier een Nederlandse achtergrond hebben opgebouwd, aanleiding moet zijn om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 4:84 Awb, wordt zij hierin niet gevolgd. Immers het bepaalde in artikel 4:84 Awb ziet enkel op de situatie dat betrokkene vanwege een bijzondere omstandigheid niet voldoet aan (één) van de voorwaarden als genoemd in WBV 2007/11. Hiervan is geen sprake nu voorgenoemde omstandigheden niet de reden is waarom betrokkene niet aan de eerder genoemde voorwaarde voldoet. Niet is gebleken van zodanig bijzondere omstandigheden dat een handeling overeenkomstig het beleid in dit geval zou leiden tot nadelige of voordelige gevolgen voor één of meer belanghebbenden, die onevenredig zwaar zouden zijn in verhouding met de door bedoeld beleid te dienen doelen…”
2.16 Verzoekers hebben ter zitting hun in bezwaar naar voren gebrachte beroep op de inherente afwijkingsbevoegdheid van verweerder gehandhaafd en wederom gewezen op de schrijnende omstandigheden, waaronder het gezin in Nederland, gescheiden van elkaar, gedwongen was te leven, nu het verzoeker 1 verboden werd zijn gezinsleden te bezoeken. In dit verband verwijzen verzoekers naar de overgelegde (kopieën van) terreinverboden ten aanzien van verzoeker 1.
2.17 Verweerder heeft op vragen van de voorzieningenrechter geantwoord dat, hoewel in het beleid, vastgelegd in WBV 2007/11, is opgenomen dat de enkele omstandigheid dat sprake is van een Dublinclaim tot de conclusie leidt dat geen sprake is van ononderbroken verblijf, daar in de praktijk coulant mee wordt omgegaan. Nu verzoekers 1 en 2 echter hebben verklaard dat zij in Frankrijk asiel wilden aanvragen, hebben zij te kennen gegeven zich elders in Europa te willen vestigen. In een dergelijk geval heeft een beroep op artikel 4:84 Awb alleen kans van slagen wanneer dit verschoonbaar zou zijn. Verweerder heeft de door verzoekers gestelde omstandigheden ten aanzien van hun gescheiden huisvesting niet betwist.
2.18 De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder in het bestreden besluit geen overwegingen heeft gewijd aan de voormelde omstandigheden ten aanzien van hun huisvesting welke, aldus verzoekers, noodgedwongen hebben geleid tot hun -al dan niet tijdelijke- vertrek uit Nederland. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder aldus bij de beantwoording van de vraag of aan verzoekers dient te worden tegengeworpen dat zij in het buitenland te kennen hebben gegeven asiel te willen aanvragen, in het kader van het beroep op de inherente afwijkingsbevoegdheid, ten onrechte niet kenbaar alle door verzoekers naar voren gebrachte relevante omstandigheden heeft beoordeeld. Dit is in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 Awb.
2.19 Reeds gelet op het voorgaande, zal het beroep gegrond worden verklaard. Het bestreden besluit zal worden vernietigd en aan verweerder zal worden opgedragen opnieuw op het bezwaar te beslissen, waarbij het de voorzieningenrechter
-volledigheidshalve- geraden voorkomt een besluit te nemen ten aanzien van alle verzoekers, ook al is de positie van verzoekers 2 tot en met 4 afhankelijk van de vraag of verzoeker 1 al dan niet voldoet aan de voorwaarden van de Regeling.
2.20 De overige grieven van verzoekers behoeven, gelet op bovenstaand oordeel van de voorzieningenrechter, thans geen bespreking.
2.21 Weliswaar wordt in de hoofdzaak beslist, de voorzieningenrechter ziet in dit geval, aanleiding om, gelet op artikel 8:72, vijfde lid jo artikel 8:84, vierde lid Awb, het verzoek om een voorlopige voorziening toe te wijzen in die zin dat verweerder wordt verboden om verzoekers uit te zetten totdat verweerder opnieuw op het bezwaar heeft beslist. Redengevend hiervoor is dat gegrondverklaring van het beroep er niet toe leidt dat de gevolgen van de schriftelijk kenbare handeling van 14 december 2007 worden opgeschort totdat opnieuw op het bezwaar is beslist nu voornoemde schriftelijk kenbare handeling door de gegrondverklaring van het beroep niet wordt aangetast.
2.22 De voorzieningenrechter zal met toepassing van artikel 8:75, eerste en derde lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die verzoeker heeft gemaakt en de Staat der Nederlanden als rechtspersoon aanwijzen die de kosten moet vergoeden. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 644,- in verband met het verzoek om een voorlopige voorziening (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1) en € 322,- in verband met het beroep (1 punt voor het beroepschrift, wegingsfactor 1).
2.23 De voorzieningenrechter zal met toepassing van artikel 8:82, vierde lid, Awb de Staat der Nederlanden aanwijzen als rechtspersoon die het betaalde griffierecht vergoedt.
3. Beslissing
De voorzieningenrechter:
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt het bestreden besluit;
3.3 draagt verweerder op binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak met in achtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift;
3.4 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe in die zin dat verweerder wordt verboden om verzoekers uit te zetten tot vier weken nadat verweerder opnieuw op het bezwaar heeft beslist;
3.5 veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt de Staat der Nederlanden op € 644,- te betalen aan verzoeker, in verband met het verzoek om een voorlopige voorziening en € 322,- in verband met het beroep;
3.6 draagt de Staat der Nederlanden op € 150,- aan verzoekers te betalen als vergoeding voor het betaalde griffierecht voor het verzoek om voorlopige voorziening en € 150,- voor het beroep.)
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.W.S. Kiliç, voorzieningenrechter, en op 3 september 2009 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. S.S. de Groot, griffier.
Afschrift verzonden op:
Coll:
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak, voor zover deze de hoofdzaak betreft, hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC, ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak. Van deze uitspraak staat, voor zover deze de voorlopige voorziening betreft, geen hoger beroep open.