Jurisprudentie
BJ6890
Datum uitspraak2009-09-02
Datum gepubliceerd2009-09-07
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/4526 REA
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-09-07
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/4526 REA
Statusgepubliceerd
Indicatie
Toekenning een bedrag van € 3000,-- als bijdrage in de kosten van aanpassing van de heftruck en tractor, terwijl gevraagd was om een bijdrage van € 204.959,35 in de kosten van de aanschaf van verschillende hulpmiddelen en werktuigen. Arbeidsgehandicapte. Algemeen gebruikelijkheid. Proportionaliteit. Concurrentievervalsing. De weigeringsgrond dat arbeidsgehandicapten aan wie geen arbeidsongeschiktheidsuitkering toekomt categorisch worden uitgesloten van het toekennen van voorzieningen, is ondeugdelijk gemotiveerd.
Uitspraak
05/4526 REA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 15 juni 2005, 04/349, (hierna: aangevallen uitspraak)
in het geding tussen
[Betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
en
appellant
Datum uitspraak: 2 september 2009
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. C.H. Pannekoek, advocaat te Breda, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 november 2008. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. van Grinsven, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) en W.H.C.M. van de Berg, bedrijfseconomisch adviseur bij Uwv. Betrokkene is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Pannekoek.
De Raad heeft het onderzoek heropend en appellant bij brief van 22 januari 2009 nadere vragen gesteld.
Bij brieven van 20 maart 2009 en 22 april 2009 heeft appellant deze vragen beantwoord.
De Raad heeft vervolgens de zaak ter behandeling verwezen naar de enkelvoudige kamer.
Het onderzoek ter zitting is hervat op 10 juni 2009. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Van Grinsven en ing. B.T.V.M. Pompe, bedrijfseconomisch adviseur bij Uwv. Betrokkene is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Pannekoek.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Betrokkene heeft samen met zijn echtgenote een tuindersbedrijf, Boomkwekerij [naam bedrijf]. Dit bedrijf had in 2001 een oppervlakte van 7 ha met teelt van bos- en haagplantsoen in de volle grond, en tachtig are met potcultuur (bos en haagplanten in containers). Betrokkene is fulltime op het bedrijf werkzaam. Circa zes maanden per jaar zijn er, naast zijn echtgenote, nog 2 à 3 personeelsleden werkzaam.
1.2. Op 21 maart 2002 is het linker onderbeen van betrokkene geamputeerd. In verband met de daaruit voortvloeiende beperkingen ten aanzien van het verrichten van zijn werkzaamheden wenste betrokkene in zijn bedrijfsvoering over te schakelen van bos en haagplantsoen in volle grondcultuur naar potcultuur. Betrokkene heeft daarom appellant op 18 september 2002 op grond van het bepaalde bij en krachtens de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten (hierna: Wet REA) verzocht om hulpmiddelen en werkplekaanpassingen.
1.3. De verzekeringsarts E. Sint Nicolaas van Uwv heeft in zijn rapportage algemeen van 22 oktober 2002 geconcludeerd dat betrokkene door zijn geamputeerd onderbeen gehinderd wordt in het lopen en staan met name tussen de bomen en dat hij door de lengte van de prothese is beperkt in het knielen, op de knieën zitten of werken. Voorts is een functionele mogelijkhedenlijst opgesteld. Per 30 september 2002 is betrokkene minder dan 25 % arbeidsongeschikt verklaard in het kader van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (hierna: WAZ).
1.4. Bij besluit van 27 november 2002 is betrokkene aangemerkt als arbeidsgehandicapte als bedoeld in artikel 2 van de Wet REA.
1.5. Bij brief van 28 november 2002 heeft betrokkene zijn aanvraag nader gespecificeerd. Hij verzoekt om een bijdrage van € 204.959,35 in de kosten van de aanschaf van verschillende hulpmiddelen en werktuigen.
1.6. De arbeidsdeskundige J.Th.M. Dekker van Uwv heeft op 17 juni 2003 appellant geadviseerd € 3000,-- toe te kennen. Daarbij heeft de arbeidsdeskundige van belang geacht dat de overgang naar een andere bedrijfsvoering niet vergoed kan worden in het kader van de Wet REA.
1.7. Bij besluit van 25 juni 2003 heeft appellant betrokkene een bedrag van € 3000,-- toegekend als bijdrage in de kosten van aanpassing van de heftruck en tractor.
1.8. Bij besluit van 12 januari 2004 heeft appellant het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 25 juni 2003 afgewezen onder verwijzing naar de rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige van 5 december 2003. Aan de afwijzing ligt ten grondslag dat er geen medische noodzaak voor betrokkene was om de bedrijfsvoering om te zetten van volle grondcultuur naar potcultuur, de gevraagde voorzieningen vrijwel allemaal voor de potcultuursector algemeen gebruikelijk zijn, vergoeding van de kosten tot concurrentievervalsing leidt en de kosten van de gevraagde voorzieningen disproportioneel zijn in relatie tot de keuzeopties van betrokkene, terwijl deze niet leiden tot besparing op een uitkering.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het besluit op bezwaar van
12 januari 2004 vernietigd. De rechtbank heeft overwogen dat er voor betrokkene zwaarwegende medische belemmeringen bestaan voor het verrichten van werkzaamheden op de volle grond, terwijl deze belemmeringen onvoldoende kunnen worden opgeheven door het aanschaffen van een aantal hulpmiddelen c.q. aanpassing van werktuigen. De door betrokkene beoogde omschakeling naar potcultuur betreft een aanpassing van het bestaande bedrijf en niet het opzetten van een nieuw bedrijf, zodat een REA-voorziening niet om deze reden geweigerd kan worden. Het beroep op concurrentievervalsing en het algemeen gebruikelijk zijn van de gevraagde voorzieningen acht de rechtbank in het licht hiervan onvoldoende gemotiveerd. Bij de beoordeling van de proportionaliteit van de aan de voorzieningen verbonden kosten acht de rechtbank van belang of er voor betrokkene reële andere mogelijkheden voor het verkrijgen van arbeid in dienstbetrekking aanwezig zijn. Omdat appellant dit niet heeft onderzocht is er sprake van een gebrek in de voorbereiding van het besluit.
3.1. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Betwist wordt dat de gevraagde voorzieningen niet algemeen gebruikelijk zouden zijn. Financiering van algemeen gebruikelijke voorzieningen leidt tot concurrentievervalsing. Voorts betwist appellant het oordeel van de rechtbank over de disproportionaliteit. Omdat er geen besparing op een uitkering ingevolge de WAZ plaatsvindt door het treffen van voorzieningen is er sprake van disproportionaliteit. Daarbij is niet van belang of er reële arbeidsmogelijkheden voor betrokkene zijn. De facto leidt de optelsom van de kosten van
anti-worteldoek, veldspuit en meerkosten van de heftruck, afgezet tegen de besparing in arbeidskosten die het gevolg zijn van het gebruik van de voorzieningen, tot een negatief bedrag, zodat reeds hierom geen sprake is van disproportionaliteit.
3.2. Betrokkene verzoekt de aangevallen uitspraak te bevestigen.
3.3. Op de verdere standpunten van partijen met betrekking tot de specifieke voorzieningen zal, voor zover van belang, hierna bij de beoordeling worden ingegaan.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1.1. Artikel 22 van de Wet REA luidde ten tijde in geding en voor zover van belang als volgt:
“1. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen kan aan de arbeidsgehandicapte, bedoeld in artikel 10, op aanvraag of ambtshalve voorzieningen toekennen die strekken tot behoud, herstel of bevordering van de mogelijkheid tot het verrichten van arbeid.
2. Onder voorzieningen als bedoeld in het eerste lid, worden in ieder geval verstaan:
a. scholing of opleiding;
b. voorzieningen die noodzakelijk zijn voor het kunnen volgen van scholing of opleiding als bedoeld in onderdeel a;
c. voorzieningen die noodzakelijk zijn voor het kunnen verrichten van onbeloonde werkzaamheden op een proefplaats bij een werkgever en voor het kunnen deelnemen aan andere activiteiten die bevorderlijk zijn voor de inschakeling in de arbeid.
3. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen kan op aanvraag aan de arbeidsgehandicapte, bedoeld in artikel 10, eerste lid, onderdeel b, andere voorzieningen toekennen die strekken tot behoud, herstel of bevordering van de mogelijkheid tot het verrichten van arbeid dan de voorzieningen, bedoeld in het tweede lid, indien zij noodzakelijk zijn voor de uitoefening van de werkzaamheden op grond waarvan de arbeidsgehandicapte verzekerd is voor de WAZ.”
4.1.2. Artikel 2 van het Reïntegratie-instrumentenbesluit Wet REA (hierna: Besluit) luidde ten tijde in dit geding van belang als volgt:
“1. Een subsidie als bedoeld in (…) artikel 22 en 31 van de Wet, wordt niet verstrekt indien kosten zijn gemaakt ten behoeve van voorzieningen die algemeen gebruikelijk zijn of waarvoor vergoeding op grond van een andere wettelijke regeling mogelijk is.
2. In afwijking van het eerste lid kan (…) een voorziening als bedoeld in artikel 22 en
31 van de Wet, wel verstrekt worden indien deze dient ter vergoeding van kosten of voorzieningen die niet algemeen gebruikelijk zijn en niet op grond van een andere wettelijke regeling worden vergoed of verstrekt en vrijwel uitsluitend zijn geïndiceerd voor de werksituatie, dan wel vrijwel uitsluitend kunnen worden gebruikt voor of in de werksituatie.
3. Bij de toepassing van dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt bij de beoordeling en berekening van de kosten en de verstrekking van een voorziening uitgegaan van de goedkoopste adequate voorziening.”
4.2. De Raad stelt vast dat partijen op 13 april 2006 een vaststellingsovereenkomst hebben gesloten met betrekking tot de vergoeding van een aantal van de door betrokkene op grond van het bepaalde in de Wet REA aangevraagde voorzieningen. Hiervoor is door appellant een bedrag van € 20.250,-- toegekend. In de vaststellingsovereenkomst is bepaald dat appellant de beroepsprocedure voortzet voor de volgende voorzieningen:
1.1,8 ha plastic en worteldoek en het gelijkschuiven ervan
2.bufferband, overduwer en transportbanden
3.automatische uitzetvork met besturingskast
4.vijf starre uitzetvorken
5.heftruck met automaat
6.automatische beregening voor 1,8 ha grond.De omvang van het geding in hoger beroep is derhalve beperkt tot deze voorzieningen.
4.3. Gelet op het verhandelde op beide zittingen van de Raad staat tussen partijen vast dat de feitelijke - door de verkoop van grond ten behoeve van de omschakeling van volle grondcultuur naar potcultuur: onomkeerbare - situatie op het bedrijf van appellant als uitgangspunt voor de beoordeling dient. De medische noodzaak voor de omschakeling staat niet meer ter discussie tussen partijen.
4.4.1. Appellant heeft het oordeel van de rechtbank over het algemeen gebruikelijk zijn van de gevraagde voorzieningen betwist.
4.4.2. In dit kader vormt uitgangspunt het bepaalde in artikel 2 van het Besluit dat - voor zover hier van belang - een subsidie als bedoeld in artikel 22 van de Wet REA niet wordt verstrekt indien kosten zijn gemaakt voor voorzieningen die algemeen gebruikelijk zijn en dat bij de beoordeling en de berekening van de kosten en de verstrekking van een voorziening wordt uitgegaan van de goedkoopste adequate voorziening. Algemeen gebruikelijke voorzieningen zijn voorzieningen die inherent zijn aan de normale bedrijfsvoering op een bedrijf als dat van betrokkene. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, ontneemt het feit dat een in de bedrijfstak algemeen gebruikelijke voorziening noodzakelijk is geworden in verband met een handicap van de betrokkene niet het algemeen gebruikelijk karakter aan een dergelijke voorziening. Naar het oordeel van de Raad is er in beginsel geen sprake van een algemeen gebruikelijke voorziening als deze voorziening in verband met de arbeidshandicap noodzakelijk is geworden en de op het bedrijf aanwezige, in beginsel wel gebruikelijke voorziening daardoor voortijdig moet worden vervangen. Dat is alleen dan anders, wanneer de noodzakelijk geworden voorziening reeds ingevoerd is bij het overgrote deel van de soortgelijke bedrijven in de bedrijfstak en mitsdien moet worden gezegd, dat in zoverre sprake is geweest van onderinvestering.
4.4.3. Appellant heeft de weigeringsgrond dat nagenoeg alle gevraagde voorzieningen algemeen gebruikelijk zijn gebaseerd op mondelinge informatie van ing. A.J.P. Hendrix van DLV Adviesgroep NV (hierna: DLV). Bij brieven van 9 februari 2004 en
16 maart 2004 heeft Hendrix te kennen gegeven, dat zijn antwoorden de gehele boomkwekerij sector betroffen en niet specifiek de bos- en haagplantsoensector en dat hij, waar het de machines betrof, ook geen rekening heeft gehouden met de omvang van het bedrijf van betrokkene, maar alleen de mogelijkheden in de sector heeft willen aangegeven. Gelet hierop en vanwege het ontbreken van op de specifieke voorzieningen toegesneden informatie is het standpunt van Uwv dat de gevraagde voorzieningen nagenoeg alle algemeen gebruikelijk zijn, als bedoeld onder 4.4.2, in een bedrijf als dat van betrokkene ondeugdelijk gemotiveerd. Dit geldt ook voor de weigeringsgrond dat er sprake is van concurrentievervalsing, omdat deze op het algemeen gebruikelijk zijn van de gevraagde voorzieningen is gebaseerd. De Raad heeft in zijn uitspraak van
12 september 2007 (LJN: BB4532) onder meer overwogen, dat het meewegen van een mogelijk concurrentievervalsend effect bij de beoordeling van de aanvraag van een werkvoorziening de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet te buiten gaat. Daarbij kan echter niet worden volstaan met een blote stelling, maar dient de wijze waarop het concurrentievervalsende effect wordt vastgesteld en meegewogen te worden gemotiveerd aan de hand van kenbare en controleerbare criteria. Hieraan is door appellant niet voldaan.
4.5.1. In zijn uitspraak van 1 augustus 2007 (LJN: BB1031) heeft de Raad overwogen dat het door appellant in aanmerking genomen uitgangspunt dat voorzieningen die qua kosten disproportioneel zijn ten opzichte van de baten niet voor verstrekking in aanmerking komen, evenmin de grenzen van een redelijke beleidsbepaling te buiten gaat. Daarbij heeft de Raad overwogen dat inzicht moet worden geboden in de concrete maatstaven die door Uwv in het algemeen worden aangelegd bij de beoordeling van de (dis)proportionaliteit van een gevraagde voorziening.
4.5.2. Aan het besluit van 12 januari 2004 ligt ten grondslag, dat de kosten van de gevraagde voorzieningen disproportioneel zijn, omdat er geen sprake is van een besparing op een uitkering, nu betrokkene niet in aanmerking is gekomen voor een uitkering ingevolge de WAZ. Indien het enkele feit van het ontbreken van besparing op de uitkering ingevolge de WAZ aan het toekennen van een voorziening in de weg zou kunnen staan, wordt aan de maatstaf van de disproportionaliteit een zodanig beperkte uitwerking gegeven dat deze zich niet verdraagt met artikel 22 van de Wet REA. Dit zou immers betekenen dat arbeidsgehandicapten aan wie geen arbeidsongeschiktheidsuitkering toekomt categorisch worden uitgesloten van het toekennen van voorzieningen. Deze weigeringsgrond is daarom ondeugdelijk gemotiveerd.
4.6. De conclusie van het voorgaande is dat de rechtbank terecht het besluit op bezwaar van 12 januari 2004 heeft vernietigd.
4.7. Teneinde tot een (meer) finale beslechting van het geschil te komen zal de Raad, mede op basis van de hangende hoger beroep uitgebrachte nadere bedrijfseconomische rapportage van 23 september 2007 van W.H.C.M. van den Berg van Uwv, het rapport van DLV van 20 september 2007, de door appellant bij brieven van 20 maart 2009 en
22 april 2009 gegeven beantwoording van de vragen van de Raad en het verhandelde op beide zittingen van de Raad tot een verdere inhoudelijke beoordeling overgaan.
4.8.1. Ten aanzien van de kosten van het egaliseren van 1,8 ha grond en het daarop aanbrengen van plastic en anti-worteldoek stelt appellant zich op het standpunt dat het aanbrengen daarvan betrokkene voor uitglijden behoedt en daarom strikt medisch gezien wel noodzakelijk voor hem is, dat de kosten van deze voorziening € 27.000,-- zijn en dat de combinatie van folie en worteldoek in alle potkwekerijen voorkomt en daarom algemeen gebruikelijk is.
4.8.2. Dit wordt door betrokkene betwist. Betrokkene stelt bovendien dat op het reeds aanwezige veld voor potcultuur het bestaande folie voor het leggen van anti-worteldoek moest worden vervangen, zodat ook deze kosten verband houden met zijn handicap en moeten worden vergoed.
4.8.3. De medische noodzaak van het aanbrengen van anti-worteldoek staat tussen partijen niet ter discussie. Naar het oordeel van de Raad volgt uit de beschikbare gegevens niet dat het aanbrengen van anti-worteldoek ten tijde in geding (tot 12 januari 2004) algemeen gebruikelijk was op een bedrijf als dat van betrokkene. Het andersluidende standpunt van appellant is gebaseerd op recente informatie van een kweker in sierpotcultuur en op hetgeen de bedrijfseconomisch adviseur recent heeft waargenomen in de sector. Mogelijk is dat het aanbrengen van anti-worteldoek op enig moment na 12 januari 2004 wel gebruikelijk is geworden. De bedrijfseconomisch adviseur Van den Berg van Uwv geeft echter in zijn brief van 23 september 2007 aan dat de trend waarneembaar is dat anti-worteldoek steeds vaker wordt toegepast, maar dat dit nog niet als algemeen gebruikelijk is aan te merken.
4.8.4. Uit het rapport van DLV van 20 september 2007 blijkt dat het egaliseren van de grond en het aanbrengen van folie ten tijde in geding wel algemeen gebruikelijk moet worden geacht. Ter zitting is gebleken dat op grond van milieueisen het sproeiwater moet worden opgevangen, waarvoor egaliseren en het daarna aanbrengen van folie noodzakelijk is. Dit is dus inherent aan de bedrijfsvoering. De Raad is niet gebleken van voortijdige vervanging van het bestaande folie, nu betrokkene ter zitting heeft meegedeeld dat dit al slecht was en aan vervanging toe was.
4.8.5. De kosten die met het aanbrengen van anti-worteldoek op 1,8 ha zijn gemoeid, bedragen volgens appellant € 27.000,--. Dit bedrag is door betrokkene niet betwist, zodat dit voor juist moet worden aangenomen.
4.9.1. Volgens appellant is er geen medische noodzaak voor het aanbrengen van een automatisch beregeningsnetwerk. Betrokkene kan rijdend op een heftruck de op juiste positie aangebrachte kranen handmatig bedienen. Daarnaast wordt deze voorziening algemeen gebruikelijk geacht.
4.9.2. Betrokkene heeft ter zitting aangegeven dat de beregening bij collegabedrijven van soortgelijke grootte computergestuurd gaat. De Raad ziet hierin een bevestiging van het standpunt van appellant dat dit een algemeen gebruikelijke voorziening is voor een bedrijf als dat van betrokkene. Ook DLV is in het rapport van 20 september 2007 tot die bevinding gekomen.
4.10.1. Met betrekking tot de bufferband met toebehoren, de automatische uitzetvork met besturingskast en vijf starre uitzetvorken neemt appellant het standpunt in dat deze algemeen gebruikelijk zijn.
4.10.2. Betrokkene acht deze voorzieningen noodzakelijk, omdat het voor hem te zwaar is om de planten handmatig uit te zetten.
4.10.3. Ter zitting van 10 juni 2009 heeft betrokkene meegedeeld dat er geen alternatief mogelijk is voor de bufferband. Het gebruik van een electrokar met transportwagens is niet mogelijk, omdat de beplanting daarvoor te hoog is en bij wind eruit waait. Wat betreft het uitzetten van de planten, dat per jaar éénmaal geschiedt, heeft betrokkene meegedeeld dat de arbeidsinspectie niet zou toestaan dat dit, waar het gaat om 400.000 planten, door zijn personeel handmatig zou gebeuren. Zelf kan hij het door zijn beperkingen niet meer. De Raad concludeert hieruit dat deze voorzieningen inherent zijn aan de bedrijfsvoering van betrokkene. Appellant heeft deze voorzieningen dan ook terecht als algemeen gebruikelijk aangemerkt.
4.11.1. Ook met betrekking tot de heftruck met automatische transmissie neemt appellant het standpunt in dat deze algemeen gebruikelijk is. Een lichte heftruck met brede banden is noodzakelijk, maar een dergelijke heftruck kan ook dienen ter vervanging van de oude heftruck. Een tweede heftruck is niet noodzakelijk, en voorzover dat wel het geval is, houdt dat verband met de (algemeen gebruikelijk geachte) mechanisatie van het bedrijf. De meerprijs van de lichte heftruck bedraagt (na daarop in mindering te hebben gebracht de afgeschreven waarde waarvoor reserveringen op de balans horen te staan en de waarde die als activa op de balans staat opgenomen) € 3000,--.
4.11.2. Betrokkene heeft niet onderbouwd betwist dat één lichte heftruck algemeen gebruikelijk is, dat deze ook voor het overige heftruckwerk kan worden gebruikt en evenmin dat de meerwaarde € 3000,-- is, zodat van dit bedrag moet worden uitgegaan als kosten van een medisch noodzakelijke, niet algemeen gebruikelijke voorziening in de vorm van een heftruck.
4.12. Hetgeen is overwogen in 4.8.1 tot en met 4.11.2 leidt ertoe dat de kosten van medisch noodzakelijke, niet algemeen gebruikelijke, goedkoopste adequate voorzieningen € 30.000,-- bedragen. Een eventuele besparing in arbeidskosten ten gevolge van de bij vaststellingsovereenkomst vastgestelde vergoeding van de kosten van een veldspuit voor een aanheftruck van € 8.850,-- kan hierop in mindering worden gebracht.
4.13. Met betrekking tot de vraag of kosten disproportioneel zijn, heeft de gemachtigde van appellant op de zitting van 10 juni 2009 meegedeeld, dat niet langer de kosten van de voorziening uitsluitend worden afgezet tegen een mogelijke besparing op een uitkering ingevolge de WAZ, maar dat een afweging wordt gemaakt tussen de baten als gevolg van het behoud van arbeidsgeschiktheid en de kosten van het daarvoor benodigde pakket voorzieningen. Daarbij wordt ook gekeken naar leeftijd en duur van de arbeid.Gelet hierop dient appellant naar het oordeel van de Raad een nieuwe inzichtelijke proportionaliteitsafweging te maken, waarbij voor de kosten van noodzakelijke voorzieningen moet worden uitgegaan van € 50.250,-- (€ 30.000,-- + € 20.250,--) verminderd met een eventuele met díe voorzieningen verband houdende besparing in arbeidskosten. Daarbij kan niet worden uitgegaan van het bedrag aan arbeidsbesparing van € 59.112,--, dat door de bedrijfseconomisch adviseur in zijn rapport van 23 september 2007 is vermeld. Dit bedrag is immers gebaseerd op mechanisatie, bestaande uit de bufferband met toebehoren, transportbanden, automatische uitzetvork en besturingskast, de heftruck met automaat en vijf starre uitzetvorken. Deze voorzieningen zijn echter, behoudens de meerkosten van de vervanging van de heftruck, algemeen gebruikelijk te achten en blijven voor rekening van betrokkene. De daarmee gerealiseerde besparing in arbeidskosten kan appellant dan ook niet betrekken bij de proportionaliteitsafweging. Indien vergoeding van de totale kosten disproportioneel wordt geacht, ligt het op de weg van appellant te onderzoeken of volstaan kan worden met een gedeeltelijke, wel proportionele vergoeding.
4.14. De slotsom is dat de rechtbank terecht het besluit op bezwaar van 14 januari 2004 heeft vernietigd, zodat deze uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. Appellant dient een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van het voorgaande.
4.15. De Raad ziet, gelet op het voorgaande, aanleiding om appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 966,-- (beroepschrift, repliek, zitting en nadere zitting), voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, met dien verstande dat appellant een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak van de Raad;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 966,--, te betalen door Uwv;
Bepaalt dat van Uwv een recht van € 414,-- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.T. Berkel-Kikkert in tegenwoordigheid van B.E. Giesen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 september 2009.
(get.) G.M.T. Berkel-Kikkert.
(get.) B.E. Giesen.
IA