Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ6882

Datum uitspraak2009-09-01
Datum gepubliceerd2009-09-04
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/6157 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Afwijzing aanvraag om eem bijstandsuitkering. Volgens vaste rechtspraak van de Raad inzake toepassing van artikel 43 en 44 van de Wet werk en bijstand wordt in beginsel geen bijstand verleend over een periode voorafgaand aan de datum waarop de bijstandsaanvraag is ingediend en/of de melding bij het CWI heeft plaatsgevonden. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken wanneer bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen. De Raad is van oordeel dat in het geval van appellant van zodanige omstandigheden niet is gebleken.


Uitspraak

07/6157 WWB Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 24 september 2007, 06/5024 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Hertogenbosch (hierna: College) Datum uitspraak: 1 september 2009 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. H.A.H.M. Albrecht, advocaat te Eindhoven, hoger beroep ingesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juni 2009. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Albrecht. Het College heeft zich, zoals tevoren bericht, niet laten vertegenwoordigen. II. OVERWEGINGEN 1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende. 1.1. Bij uitspraak van de Raad van 23 december 2003, 01/2340 NABW, gewezen tussen appellant en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Lith, heeft de Raad onder meer geoordeeld dat appellant in de periode van 1 februari 1996 tot 14 april 1997 zijn woonplaats niet had in de gemeente Lith, zodat appellant over die periode geen recht had op bijstand jegens het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Lith. Die uitspraak bevat tevens het oordeel dat de aan appellant over genoemde periode vanwege het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Lith verleende bijstand terecht is ingetrokken en dat die bijstand terecht is teruggevorderd. 1.2. Bij het arrest van de Hoge Raad van 14 oktober 2005 is het tegen de onder 1.1 vermelde uitspraak gerichte beroep in cassatie ongegrond verklaard. 1.3. Appellant heeft op 18 april 2006 alsnog bij de gemeente ’s-Hertogenbosch bijstand aangevraagd over de periode van 1 februari 1996 tot 14 april 1997. 1.4. Bij besluit van 5 juli 2006 heeft het College op die aanvraag afwijzend beslist. 1.5. Bij besluit van 14 november 2006 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 5 juli 2006 ongegrond verklaard. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 14 november 2006 ongegrond verklaard. 3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. 4. De Raad komt tot de volgende beoordeling. 4.1. Volgens vaste rechtspraak van de Raad inzake toepassing van artikel 43 en 44 van de Wet werk en bijstand wordt in beginsel geen bijstand verleend over een periode voorafgaand aan de datum waarop de bijstandsaanvraag is ingediend en/of de melding bij het CWI heeft plaatsgevonden. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken wanneer bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen. 4.2. De Raad is van oordeel dat in het geval van appellant van zodanige omstandigheden niet is gebleken. 4.3. De Raad verwijst in dit verband naar hetgeen de rechtbank in de aangevallen uitspraak onder 10 en 11 heeft overwogen. De Raad kan zich geheel met die overwegingen verenigen en hij neemt deze dan ook over. 4.4. De Raad voegt daar nog aan toe dat hij ook de aangevoerde omstandigheid dat appellant omtrent de afloop van de door hem gevoerde gerechtelijke procedures gedurende lange tijd in onzekerheid heeft verkeerd, niet bijzonder acht. Daarbij wijst de Raad er op dat appellant ook na afloop van de laatste procedure, toen die onzekerheid niet meer bestond, nog een half jaar heeft gewacht met het indienen van een aanvraag bij het College. 4.5. Hetgeen appellant in hoger beroep overigens nog heeft aangevoerd kan evenmin leiden tot het oordeel dat de aangevallen uitspraak voor onjuist moet worden gehouden. 4.6. Gelet op het vorenstaande komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking. 5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en J.F. Bandringa en A.A.H. Schifferstein als leden, in tegenwoordigheid van J. Waasdorp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 september 2009. (get.) J.J.A. Kooijman. (get.) J. Waasdorp. DW