Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ6824

Datum uitspraak2009-09-01
Datum gepubliceerd2009-09-03
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/6756 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Intrekking bijstandsuitkering omdat appellant geen gevolg heeft gegeven aan oproepen om inlichtingen te verstrekken die van belang zijn voor de voortzetting van de uitkering, waardoor het College niet kan beoordelen of appellant recht heeft op een uitkering. Aanvaardbare termijn voor herstel van verzuim. In redelijkheid gebruik gemaakt intrekkingsbevoegdheid.


Uitspraak

07/6756 WWB Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 4 december 2007, 07/1705 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen (hierna: College). Datum uitspraak: 1 september 2009 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. P.L.O. van de Waarsenburg, advocaat te Nijmegen, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak. Het College heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juni 2009. Appellant en zijn gemachtigde zijn verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.A.M. van Gerwen, werkzaam bij de gemeente Nijmegen. II. OVERWEGINGEN 1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.1. Appellant ontving bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Bij brief van 9 juni 2006 is hij namens het College uitgenodigd voor een gesprek op 15 juni 2006 (09.30 uur) waarin zou worden bekeken wat de mogelijkheden voor appellant zijn om uit te stromen naar werk en of de hoogte van de uitkering nog is afgestemd op “de huidige omstandigheden”. Tevens is appellant gevraagd zijn curriculum vitae mee te nemen, evenals (ingevuld) de bijgevoegde opgave van zijn sollicitatieactiviteiten van 15 april 2006 tot 15 juni 2006 en afschriften van zijn bank-/girorekeningen van 15 maart 2006 tot 15 juni 2006. Op dit gesprek is appellant, zonder bericht, niet verschenen. 1.2. Bij besluit van 22 juni 2006 heeft het College het recht op bijstand opgeschort met ingang van 1 juni 2006, omdat appellant zonder bericht niet op het gesprek is verschenen. Het College heeft appellant uitgenodigd voor een gesprek op 28 juni 2006 (08.30 uur) om het recht op uitkering alsnog te kunnen vaststellen. Ook toen is appellant niet verschenen. 1.3. Bij besluit van 10 juli 2006 heeft het College de bijstand van appellant met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB beëindigd (lees: ingetrokken) op de grond dat appellant geen gevolg heeft gegeven aan oproepen om inlichtingen te verstrekken die van belang zijn voor de voortzetting van de uitkering, waardoor het College niet kan beoordelen of appellant recht heeft op een uitkering. 1.4. Bij besluit van 26 maart 2007, voor zover hier van belang, heeft het College het besluit van 10 juli 2006 gehandhaafd. 2. Bij de aangevallen uitspraak, voor zover hier van belang, heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 26 maart 2007 ongegrond verklaard voor zover daarbij het besluit van 10 juli 2006 is gehandhaafd. Daartoe is onder meer overwogen dat appellant - na tweemaal correct te zijn uitgenodigd voor een gesprek - zonder bericht van verhindering niet is verschenen op de gesprekken van 15 juni 2006 en 28 juni 2006. Voorts heeft de rechtbank (met aanduiding van appellant als eiser en het College als verweerder) het volgende overwogen: “Eiser heeft weliswaar betoogd dat hij in de betreffende periode een aantal dagen in Amsterdam verbleef, pas na 22 juni 2006 is teruggekomen en daarom niet op de afspraak is verschenen, reden waarom verweerder hem in de gelegenheid had moeten stellen om de gegevens alsnog te overleggen, doch naar het oordeel van de rechtbank kan deze stelling niet slagen. Niet valt in te zien waarom eiser na lezing van de brief van 22 juni 2006 niet alsnog op de afspraak van 28 juni 2006 kon verschijnen. Daarenboven behoort de afhandeling van zijn post tot de verantwoordelijkheid van eiser, en dient het feit dat hij een aan hem gezonden brief te laat of niet leest voor zijn risico, en daarmee ook voor zijn rekening, te komen. Hiermee is naar het oordeel van de rechtbank gegeven dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB is voldaan. De rechtbank ziet vervolgens geen grond om te oordelen dat verweerder niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot intrekking van het recht op bijstand met ingang van 1 juni 2006 gebruik heeft kunnen maken.” 3. In zijn hoger beroepschrift ontkent appellant dat hij de brief van 9 juni 2007 (lees: 9 juni 2006) met daarin de uitnodiging voor het gesprek op 15 juni 2006 heeft ontvangen. De brief van 22 juni 2006 voor het gesprek op 28 juni 2006 heeft appellant wel ontvangen, maar dit was heel kort voor het op 28 juni 2006 geplande gesprek, zodat dit niet gezien kan worden als een aan appellant geboden tweede kans om het gesignaleerde verzuim te herstellen. Overige grieven tegen de aangevallen uitspraak zijn in het hoger beroepschrift niet aangevoerd. 4. De Raad komt tot de volgende beoordeling. 4.1. In artikel 17, eerste lid (tekst tot 1 januari 2008), van de WWB is bepaald dat de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten of omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.Ingevolge het tweede lid is de belanghebbende verplicht aan het college desgevraagd de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet. 4.2. Ingevolge artikel 54, eerste lid, van de WWB - voor zover hier van belang - kan, indien de belanghebbende de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, dan wel indien de belanghebbende anderszins onvoldoende medewerking verleent, het college het recht op bijstand voor de duur van ten hoogste acht weken opschorten. In het tweede lid is bepaald dat het college van de opschorting mededeling doet aan de belanghebbende en hem uitnodigt binnen een door hen te stellen termijn het verzuim te herstellen. Ingevolge het vierde lid kan het college, als de belanghebbende in het geval bedoeld in het eerste lid het verzuim niet herstelt binnen de daarvoor gestelde termijn, na het verstrijken van deze termijn het besluit tot toekenning van bijstand intrekken met ingang van de eerste dag waarover het recht op bijstand is opgeschort. 4.3. Appellant heeft tegen de opschorting van het recht op bijstand - zoals ook in de aangevallen uitspraak is overwogen - geen rechtsmiddel aangewend, zodat uitsluitend ter beoordeling voorligt of de intrekking van de bijstand ingaande 1 juni 2006 op grond van artikel 54, vierde lid, van de WWB in rechte stand kan houden. Gelet op de door appellant in zijn hoger beroepschrift aangevoerde grieven zal de Raad meer in het bijzonder beoordelen of aan appellant een aanvaardbare termijn voor herstel van verzuim is gesteld als bedoeld in artikel 54, vierde lid, van de WWB en zo ja, of er grond is om te oordelen dat het College niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot intrekking van de uitkering gebruik heeft kunnen maken. 4.4. Bij de gedingstukken bevindt zich een afschrift van de hierboven onder 1.1 vermelde, aan appellant gerichte uitnodigingsbrief gedateerd 9 juni 2006. In het hoger beroepschrift wordt ontkend dat appellant deze brief destijds heeft ontvangen. Gebleken is echter dat appellant op 20 juni 2006 een brief heeft geschreven, met als aanhef “bezwaar” en waarin hij melding maakt van een door hem ontvangen brief. Ter zitting heeft appellant desgevraagd verklaard dat hij hiermee doelde op de brief van 9 juni 2006. Voor de Raad staat dan ook vast dat appellant zowel de onder 1.1 genoemde brief van 9 juni 2006 als die van 22 juni 2006 heeft ontvangen. Naar het oordeel van de Raad is geen van de in deze brieven vermelde termijnen om te verschijnen voor het verstrekken van inlichtingen onaanvaardbaar kort. Appellant heeft ook voldoende de gelegenheid gehad binnen de laatstbedoelde termijn te reageren naar het College en met name ook om op het aangegeven tijdstip op 28 juni 2006 op [adres] te [plaatsnaam] te verschijnen. 4.5. Het vorenstaande leidt de Raad tot het oordeel dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB is voldaan. De Raad ziet geen grond om te oordelen dat het College niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot intrekking van het recht op bijstand met ingang van 1 juni 2006 gebruik heeft kunnen maken. 4.6. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover die is aangevochten, dient te worden bevestigd. 5. De Raad acht geen termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten. Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en J.F. Bandringa en A.A.H. Schifferstein als leden, in tegenwoordigheid van J. Waasdorp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 september 2009. (get.) J.J.A. Kooijman. (get.) J. Waasdorp. DW