Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ6782

Datum uitspraak2009-09-01
Datum gepubliceerd2009-09-03
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers08/1349 WWB + 08/1350 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Intrekking bijstandsuitkering per 1 juli 1997. (Mede-) terugvordering. Gezamenlijke huishouding. Wat betreft de periode van 1 juli 1997 tot en met 31 december 2004 bieden de in het rapport van 14 februari 2006 neergelegde onderzoeksbevindingen naar het oordeel van de Raad onvoldoende feitelijke grondslag voor het standpunt dat appellant zijn hoofdverblijf in de woning van appellante had. Raad voorziet zelf. Raad stelt bedrag van terugvordering en medeterugvordering opnieuw vast, en stelt appellanten hoofdelijk aansprakelijk.


Uitspraak

08/1349 WWB 08/1350 WWB Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellante] (hierna: appellante) en [Appellant] (hierna: appellant), beiden wonende te [woonplaats], tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 16 januari 2008, 06/1410 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellanten en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Almere (hierna: College) Datum uitspraak: 1 september 2009 I. PROCESVERLOOP Namens appellanten heeft mr. M. Dekker, advocaat te Purmerend, hoger beroep ingesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juni 2009. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Dekker. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C. Versneij, werkzaam bij de gemeente Almere. II. OVERWEGINGEN 1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.1. Appellante ontving sedert 9 oktober 1996 bijstand naar de norm van een alleenstaande ouder, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). 1.2. Naar aanleiding van een anonieme tip dat appellante in haar woning aan de [adres] in [woonplaats] samenwoont met appellant heeft de Sociale Recherche Flevoland een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft dossieronderzoek plaatsgevonden, is bij meerdere instanties informatie ingewonnen, zijn observaties verricht en heeft een buurtonderzoek plaatsgevonden in de omgeving van het adres [adres] en zijn verklaringen van appellanten en buurtbewoners afgenomen. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport dat op 14 februari 2006 is opgemaakt. De onderzoeksresultaten zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 22 februari 2006 de bijstand van appellante met ingang van 1 juli 1997 in te trekken op de grond dat zij vanaf die datum een gezamenlijke huishouding voert met appellant. Bij dat besluit heeft het College tevens de over de periode van 1 juli 1997 tot en met 31 december 2005 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 121.298,78 bruto en de over de periode van 1 januari 2006 tot en met 31 januari 2006 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 963,25 netto van appellanten (mede-)teruggevorderd en bepaald dat het laatstgenoemde bedrag zal worden gebruteerd bij betaling na 31 december 2006. 1.3. Bij besluit van 1 mei 2006 heeft het College het bezwaar van appellanten tegen het besluit van 22 februari 2006 ongegrond verklaard. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 1 mei 2006 ongegrond verklaard. 3. Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd gekeerd tegen de aangevallen uitspraak. 4. De Raad komt tot de volgende beoordeling. 4.1. De Raad stelt voorop dat het College aan de handhaving van de intrekking van de bijstand ten grondslag heeft gelegd dat appellanten gedurende de hier te beoordelen periode, die loopt van 1 juli 1997 tot en met 22 februari 2006, met elkaar gehuwd zijn geweest en hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning, zodat in hun geval sprake was van een gezamenlijke huishouding als bedoeld in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a, van de WWB. Het College heeft in het verweerschrift in eerste aanleg aangegeven dat appellanten niet met elkaar gehuwd zijn geweest, dat uit hun relatie een kind is geboren en dat, nu zij hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning, in hun geval sprake was van een gezamenlijke huishouding als bedoeld in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB. Nu het College de aan de handhaving van de intrekking van de bijstand ten grondslag gelegde grond niet langer handhaaft, kan het besluit van 1 mei 2006 voor zover daarbij de intrekking van de bijstand is gehandhaafd, niet in stand blijven. 4.2. De rechtbank heeft hetgeen onder 4.1 is overwogen niet onderkend. Dat betekent dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het besluit van 1 mei 2006 voor zover daarbij de intrekking van de bijstand is gehandhaafd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigen. De Raad ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb ten aanzien van de intrekking zelf in de zaak te voorzien en overweegt daartoe als volgt. 4.3. Tussen partijen is niet in geschil en ook de Raad neemt als vaststaand aan dat uit de relatie van appellanten een kind is geboren dat gedurende de hier te beoordelen periode minderjarig was. Dat betekent dat voor de beantwoording van de vraag of ten tijde in geding sprake was van een gezamenlijke huishouding bepalend is of appellanten hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden. 4.4. Wat betreft de periode van 1 juli 1997 tot en met 31 december 2004 bieden de in het rapport van 14 februari 2006 neergelegde onderzoeksbevindingen naar het oordeel van de Raad onvoldoende feitelijke grondslag voor het standpunt dat appellant zijn hoofdverblijf in de woning van appellante had. De Raad overweegt hierbij dat uit de informatie verkregen tijdens de huisbezoeken op 25 maart 1998 en 1 april 1998, noch uit de gegevens aangaande het waterverbruik op het adres [adres] over de periode vanaf 1996 valt op te maken dat appellant destijds aldaar zijn hoofdverblijf had. Wat betreft de afgelegde getuigenverklaringen van (oud) buurtbewoners van de [adres] die mede zien op deze periode, overweegt de Raad dat hieraan weliswaar het vermoeden kan worden ontleend dat appellant zijn hoofdverblijf had op het adres van appellante, maar dat dit hoofdverblijf met deze verklaringen niet overtuigend aannemelijk is gemaakt. De Raad merkt hierbij op dat hij niet (volledig) voorbij kan gaan aan de door appellanten ingebrachte (getuigen-)verklaringen. De Raad verwijst hierbij allereerst naar de door [naam A.B.] (hierna: [naam A.B.]) op 25 maart 2008 in de strafzaak van appellanten ten overstaan van de rechter-commissaris afgelegde verklaring. Haar verklaring aangaande het hoofdverblijf van appellant gedurende de periode 1999 tot en met eind 2004 komt in grote lijnen overeen met hetgeen appellant hieromtrent heeft verklaard. Ook uit de overgelegde verklaringen van buurtbewoners van [adres] te [plaatsnaam], zijnde het adres waarvan appellant stelt vanaf 1999 tot en met medio/ eind 2004 te hebben samengewoond met [naam A.B.], kan worden opgemaakt dat appellant in die periode veelvuldig op dat adres verbleef en aldaar mogelijk zijn hoofdverblijf had. 4.5. Wat de periode van 1 januari 2005 tot en met 22 februari 2006 betreft is de Raad van oordeel dat de in het rapport van 14 februari 2006 neergelegde onderzoeksbevindingen voldoende feitelijke grondslag bieden voor het standpunt dat appellant zijn hoofdverblijf had in de woning van appellante. De Raad verwijst hierbij met name naar de door appellante afgelegde en door haar ondertekende verklaringen en de bevindingen van de gedurende de periode van 15 augustus 2005 tot en met 10 november 2005 verrichte observaties. Voorts verwijst de Raad naar hetgeen appellant ter zitting van de rechtbank heeft verklaard, namelijk dat hij, nadat de samenwoning met [naam A.B.] eind 2004 was beëindigd, naar appellante is teruggegaan. Hoewel appellant na 1 januari 2005 wellicht niet onafgebroken in de woning van appellante heeft verbleven, ziet de Raad in de onderzoeksbevindingen voldoende aanknopingspunten dat hij vanaf 1 januari 2005 zijn hoofdverblijf had op het adres van appellante. 4.6. Uit hetgeen hiervoor onder 4.3 tot en met 4.5 is overwogen vloeit voort dat appellante van 1 januari 2005 tot en met 22 februari 2006 met appellant een gezamenlijke huishouding heeft ge-voerd. Appellante heeft daarvan bij het College geen melding gemaakt. Dat betekent dat zij de in-gevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op haar rustende inlichtingenverplichting heeft ge-schonden. Deze schending heeft tot gevolg gehad dat aan appellante over de betreffende periode ten onrechte bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder is verleend. Het College was dan ook op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd de bijstand van appellante met ingang van 1 januari 2005 in te trekken. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen aanleiding te oordelen dat het College niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot intrekking gebruik zou kunnen maken. 4.7. In hetgeen hiervoor onder 4.6 is overwogen, ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb te bepalen dat het besluit van 22 februari 2006 wordt herroe-pen voor zover daarbij de bijstand van appellante met ingang van 1 juli 1997 is ingetrokken en te bepalen dat de bijstand van appellante eerst met ingang van 1 januari 2005 wordt ingetrokken. 4.8. Uit hetgeen onder 4.1 is overwogen volgt dat de intrekking met ingang van 1 juli 1997 niet in stand kan blijven en in 4.7 is overwogen dat aanleiding bestaat te bepalen dat de bijstand van ap-pellante eerst met ingang van 1 januari 2005 wordt ingetrokken. Dat betekent dat aan de terugvor-dering van appellante en de medeterugvordering van appellant van de kosten van de aan appellante over de periode van 1 juli 1997 tot en met 31 januari 2006 verleende bijstand de grondslag is ko-men te ontvallen. Het besluit van 1 mei 2006 dient daarom te worden vernietigd (ook) voor zover daarbij de terugvordering en de medeterugvordering zijn gehandhaafd. De Raad merkt in dit ver-band nog op dat een terugvorderingsbesluit als één geheel moet worden gezien, nu dit uitmondt in één daarin te vermelden bedrag aan teruggevorderde bijstand. 4.9. De rechtbank heeft hetgeen onder 4.8 is overwogen niet onderkend. Dat betekent dat de aan-gevallen uitspraak ook om die reden voor vernietiging in aanmerking komt. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het besluit van 1 mei 2006 vernietigen, ook voor zover daarbij de terugvordering en de medeterugvordering zijn gehandhaafd. De Raad ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb ten aanzien van de terugvordering van ap-pellante en de medeterugvordering van appellant zelf in de zaak te voorzien en overweegt daartoe als volgt. 4.10. Uit hetgeen onder 4.6 is overwogen vloeit voort dat voor wat betreft de periode van 1 januari 2005 tot en met 31 januari 2006 is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, zodat het College bevoegd was om de kosten van bij-stand over die periode van appellante terug te vorderen. Uit hetgeen in 4.6 is overwogen vloeit tevens voort dat wat betreft de genoemde periode ook aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 59, tweede lid, van de WWB is voldaan, zodat het College bevoegd was de kosten van bijstand over die periode mede van appellant terug te vorderen. Blijkens de gedingstukken belopen de kosten van de aan appellante over de periode van 1 januari 2005 tot en met 31 december 2005 verleende bijstand € 15.806,13 bruto en over de periode van 1 januari 2006 tot en met 31 januari 2006 een bedrag van € 963,25 netto. Terugvordering en medeterugvordering van deze bedragen zou in over-eenstemming zijn met het ter zake van (mede)terugvordering gehanteerde beleid. In hetgeen appel-lanten hebben aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb van het beleid had moeten afwijken. 4.11. Gelet op hetgeen onder 4.10 is overwogen ziet de Raad aanleiding het besluit van 22 februari 2006 voor zover dit ziet op de terugvordering en de medeterugvordering te herroepen. De Raad zal bepalen dat de kosten van de aan appellante over de periode van 1 januari 2005 tot en met 31 december 2005 verleende bijstand tot een bedrag van € 15.806,13 bruto en de over de peri-ode van 1 januari 2006 tot en met 31 januari 2006 verleende bijstand tot een bedrag van € 963,25 netto van haar worden teruggevorderd en mede van appellant worden teruggevorderd. Ingevolge artikel 59, derde lid, van de WWB zijn appellanten voor de terugbetaling hoofdelijk aansprakelijk. 5. Tot slot ziet de Raad aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 966,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verkaart het beroep gegrond; Vernietigt het besluit van 1 mei 2006; Herroept het besluit van 22 februari 2006; Bepaalt dat de bijstand wordt ingetrokken met ingang van 1 januari 2005; Bepaalt dat de kosten van de aan appellante over de periode van 1 januari 2005 tot en met 31 december 2005 verleende bijstand tot een bedrag van € 15.806,13 bruto en de over de periode van 1 januari 2006 tot en met 31 januari 2006 verleende bijstand tot een bedrag van € 963,25 netto van haar worden teruggevorderd en mede van appellant worden teruggevorderd; Veroordeelt het College in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 966,-- in beroep te betalen aan appellanten; Veroordeelt het College in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 644,-- in hoger beroep te betalen aan de griffier van de Raad; Bepaalt dat het College het door appellanten in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 144,-- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en J.F. Bandringa en A.A.H. Schifferstein als leden, in tegenwoordigheid van J. Waasdorp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 september 2009. (get.) J.J.A. Kooijman. (get.) J. Waasdorp. Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding. DW