Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ6776

Datum uitspraak2009-09-01
Datum gepubliceerd2009-09-03
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers08/145 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Herziening bijstandsuitkering omdat appellante gedurende een periode heeft beschikt over vermogen boven de voor haar geldende vermogensgrens. Terugvordering. Zij heeft drie bankrekeningen, zo heeft zij verklaard, bewust voor de sociale dienst verzwegen. Schending inlichtingenverplichting. Geen sprake van spaargelden die bij de vermogensvaststelling buiten beschouwing blijven, omdat indien appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij door besparingen tijdens de bijstandsverlening zijn gerealiseerd. Van verjaring van de vordering is geen sprake. Terugvordering conform beleid.


Uitspraak

08/145 WWB Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 30 november 2007, 07/1154 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Achtkarspelen (hierna: College) Datum uitspraak: 1 september 2009 I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. D. van der Wal, advocaat te Buitenpost, hoger beroep ingesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juni 2009. Voor appellante is verschenen mr. Van der Wal. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door O. Roolvink, werkzaam bij de gemeente Achtkarspelen. II. OVERWEGINGEN 1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.1. Appellante ontving sinds oktober 1981 een bijstandsuitkering. Deze is met ingang van 1 februari 2004 beëindigd omdat aan appellante per die datum AOW-pensioen is toegekend. 1.2. Op 18 december 2004 ontving de sociale dienst van de gemeente Achtkarspelen een belastingsignaal over het jaar 2003, waaruit bleek dat appellante in dat jaar over bankrekeningen beschikte die zij niet had opgegeven aan de sociale dienst en dat zij over een vermogen beschikte boven de grens van het vrij te laten vermogen. De Sociale Recherche Fryslân te Kollum heeft vervolgens een onderzoek ingesteld. In dat kader heeft appellante een verklaring afgelegd. Van dit onderzoek is op 29 november 2005 een rapport opgesteld. 1.3. Het resultaat van het onderzoek is voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 19 januari 2006 de bijstand van appellante over de periode van 19 mei 2000 tot en met 1 februari 2004 te herzien met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet werk en bijstand (WWB). Daaraan heeft het College ten grondslag gelegd dat appellante gedurende deze periode heeft beschikt over vermogen boven de voor haar geldende vermogensgrens. Bij afzonderlijk besluit van dezelfde datum heeft het College voorts met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB de over de hiervoor genoemde periode gemaakte kosten van bijstand van appellante teruggevorderd tot een bedrag van € 8.543,77. Mede gelet op het aan de besluiten van 19 januari 2006 ten grondslag liggende ambtelijk rapport, gaat de Raad ervan uit dat het bedrag van de terugvordering is gerelateerd aan een herziening van de bijstand, in die zin dat het over het jaar 2000 berekende totale vermogen (f. 28.828,--) is gesaldeerd met de voor dat jaar geldende grens van het vrij te laten vermogen (f. 10.000,--). Die herziening heeft ertoe geleid dat eenmalig het bedrag van de aldus berekende vermogensoverschrijding is teruggevorderd. 1.4. Bij besluit van 10 april 2007 heeft het College het bezwaar tegen de besluiten van 19 januari 2006 ongegrond verklaard. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 10 april 2007 ongegrond verklaard. 3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. 4. De Raad komt tot de volgende beoordeling. 4.1. Ingevolge het ten tijde van belang geldende artikel 65, eerste lid, van de Algemene bijstandswet (Abw), doet de betrokkene aan het College op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand, het geldend maken van het recht op bijstand, de hoogte of de duur van de bijstand, of op het bedrag van de bijstand dat aan hem wordt betaald. 4.2. Appellante beschikte over een drietal niet aan het College opgegeven bankrekeningen (spaarrekeningen). Het (gezamenlijk) saldo van deze rekeningen was, zo is tussen partijen niet in geschil, over de gehele in geding zijnde periode hoger dan de toepasselijke vermogensgrens. Uit de verklaring die appellante op 24 november 2005 tegenover de sociaal-rechercheurs heeft afgelegd blijkt dat het appellante duidelijk was dat deze gegevens van belang waren voor de vaststelling van haar recht op bijstand. Zij heeft de onderhavige bankrekeningen immers, zo heeft zij verklaard, bewust voor de sociale dienst verzwegen. Hiermee heeft zij de inlichtingenverplichting van artikel 65, eerste lid, van de Abw geschonden. 4.3. Ingevolge artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB rechtvaardigt deze schending van de inlichtingenverplichting intrekking of herziening van de bijstand, indien die schending heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand. Appellante heeft, evenals in beroep, aangevoerd dat dit niet het geval is, omdat het genoemde saldo wordt gevormd door gelden die zij in de periode dat aan haar bijstand werd verleend heeft gespaard 4.4. Naar vaste rechtspraak van de Raad inzake de toepassing van artikel 52, eerste lid, onder d, van de Abw en (thans) artikel 34, tweede lid, aanhef en onder c, van de WWB, blijven spaargelden slechts dan bij de vermogensvaststelling buiten beschouwing indien betrokkene genoegzaam aannemelijk maakt dat zij door besparingen tijdens de bijstandsverlening zijn gerealiseerd. 4.5. Appellante stelt dat het saldo op de spaarrekeningen voor een groot deel is opgebouwd uit woningsubsidie (premie A), welke subsidie aanvankelijk door de gemeente werd ontvangen maar in 1986 alsnog aan haar is doorbetaald tot een bedrag van f. 7.043.55. In 1987 heeft appellante ook premie A ontvangen, te weten bedragen van f. 6.400,-- en f. 5.900,--. Voorts heeft appellante aangevoerd dat haar zoon aan haar in 1999 een bedrag van f 18.000,-- heeft betaald, waarbij het ging om terugbetaling van door haar aan hem geleend geld voor studie en om het betalen van achterstallig kostgeld. 4.6. Met het College en de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellante er niet in is geslaagd haar stellingen genoegzaam aannemelijk te maken. In de eerste plaats merkt de Raad op dat het College terecht in aanmerking heeft genomen dat tegenover de ontvangst van de premie A de (hypothecaire) woonlasten van appellante hebben gestaan en dat in de jaren waarover appellante zelf deze premie ontving aan haar geen woonkostentoeslag is verleend. Appellante heeft op geen enkele wijze inzichtelijk gemaakt dat zij naast de voldoening van haar hypothecaire verplichtingen substantiële bedragen ter zake van ontvangen premie A heeft kunnen sparen. Voorts zijn geen bankafschriften voorhanden aan de hand waarvan de opbouw van de spaarrekeningen en het verloop van de saldi op die rekeningen over de periode van 1987 tot mei 2000 kunnen worden vastgesteld. Ten slotte neemt de Raad in aanmerking dat appellante weliswaar heeft verklaard zuinig te leven - waardoor zij niet veel geld voor zichzelf nodig heeft - maar dat zij tevens heeft verklaard heel veel geld te geven aan kerkelijke en aan andere goede doelen. Met inachtneming van hetgeen het College hierover in het verweerschrift in hoger beroep naar voren heeft gebracht, acht de Raad het evenals de rechtbank voorts niet aannemelijk dat het bij de storting in 1999 van het bedrag van f. 18.000,-- door de zoon van appellante op haar girorekening ging om de terugbetaling van financiële ondersteuning van haar zoon die tot dit totaalbedrag heeft kunnen plaatsvinden met behulp van het door haar opgebouwde vermogen. Ook dit is geenszins cijfermatig onderbouwd of anderszins inzichtelijk gemaakt. 4.7. Het College heeft daarom dan ook terecht de saldi van de spaarrekeningen geheel als vermogen in de zin van (achtereenvolgens) artikel 51, eerste lid, van de Abw en artikel 34, eerste lid, van de WWB in aanmerking genomen. 4.8. Van de zijde van appellante is er nog op gewezen dat het College een onjuiste toepassing heeft gegeven aan artikel 3:309 van het Burgerlijk Wetboek (BW) door, ervan uitgaande dat appellante op 19 mei 2005 is geconfronteerd met het gestelde hoge vermogen, vervolgens vijf jaar terug te rekenen en de aanvang van de herziening van de bijstand te bepalen op 19 mei 2000. Wat er overigens van deze stelling zij, deze kan niet leiden tot het oordeel dat de terugvordering geen stand kan houden. Vaststaat dat het College op 18 december 2004 is geconfronteerd met een belastingsignaal ten aanzien van appellante. Daargelaten of toen voor het College al duidelijk had kunnen zijn dat appellante over een bepaalde periode ten onrechte of tot een te hoog bedrag bijstand had ontvangen en dat op haar een vordering zou ontstaan, kan worden vastgesteld dat het College op 19 januari 2006 een terugvorderingsbesluit heeft genomen. Dat is in ieder geval binnen vijf jaar nadat het College bekend is geworden met het bestaan van de vordering uit onverschuldigde betaling wegens ten onrechte verleende bijstand en met de persoon van de ontvanger, terwijl de vordering op 19 januari 2006 ook niet meer dan twintig jaar oud was. Van verjaring van de vordering is derhalve geen sprake. 4.9. Gelet op het voorgaande was het College bevoegd de bijstand van appellante vanaf 19 mei 2000 te herzien en de kosten van de teveel verleende bijstand terug te vorderen met toepassing van de onder 1.3 genoemde bepalingen van de WWB. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellante door de wijze waarop het College het bedrag van de terugvordering heeft vastgesteld zeker niet tekort is gedaan, waarbij mede in aanmerking wordt genomen dat het vermogen van appellante niet alleen over 2000 maar over de gehele periode van 19 mei 2000 tot 1 februari 2004 (ruimschoots) lag boven de vermogensgrens. 4.10. De Raad stelt ten slotte vast dat het College heeft gehandeld in overeenstemming met zijn beleid ter zake van herziening en terugvordering. De Raad ziet in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat het College, met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), in afwijking van dat beleid geheel of gedeeltelijk van herziening of terugvordering had moeten afzien. 4.11. Het voorgaande betekent dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en R. Kooper en O.L.H.W.I. Korte als leden, in tegenwoordigheid van N.L.E.M. Bynoe als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 september 2009 (get.) C. van Viegen. (get.) N.L.E.M. Bynoe. NK