Jurisprudentie
BJ6703
Datum uitspraak2009-09-01
Datum gepubliceerd2009-09-02
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Leeuwarden
Zaaknummers107.002.066/01
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-09-02
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Leeuwarden
Zaaknummers107.002.066/01
Statusgepubliceerd
Indicatie
Vraag wie opdrachtgever is.
Uitspraak
Arrest d.d. 1 september 2009
Zaaknummer 107.002.066/01
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Arrest van de eerste kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
in eerste aanleg: eiser,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: Mr. R.A. Schütz, kantoorhoudende te Leeuwarden,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
advocaat: mr. P. van der Sluis, kantoorhoudende te Leeuwarden.
Het geding in eerste instantie
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de vonnissen uitgesproken op 31 januari 2006, 4 juli 2006 en 20 februari 2007 door de rechtbank Leeuwarden, sector kanton, locatie Leeuwarden (hierna: de kantonrechter).
Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 15 mei 2007 is door [appellant] hoger beroep ingesteld van het vonnis d.d. 20 februari 2007 met dagvaarding van [geïntimeerde] tegen de zitting van 19 september 2007.
De conclusie van de memorie van grieven luidt:
"(...) bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, het vonnis d.d. 20 februari 2007 van de Rechtbank Leeuwarden, gewezen onder kenmerk 181964/CV EXPL 05-5898, te vernietigen en in plaats daarvan alsnog de vordering van [appellant] toe te wijzen, alsmede [geïntimeerde] te veroordelen om de proceskostenveroordeling van € 800,-- aan [appellant] terug te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf de dag der betaling door [appellant] tot aan de dag der algehele terugbetaling door [geïntimeerde], met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties."
Bij memorie van antwoord is door [geïntimeerde] verweer gevoerd met als conclusie:
"[appellant] niet-ontvankelijk te verklaren in zijn appèl danwel zijn grieven af te wijzen danwel zo nodig opnieuw rechtdoende - zonodig onder aanvulling of betering van de gronden - het vonnis van 20 februari 2007 te bekrachtigen met veroordeling van [appellant] in de kosten van de procedure in eerste aanleg en appèl."
Tenslotte hebben partijen de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.
De grieven
[appellant] heeft drie grieven opgeworpen.
De beoordeling
1. Als gesteld en erkend, dan wel niet (voldoende) gemotiveerd betwist, staat in deze procedure het volgende vast.
1.1 [appellant] heeft in de loop van 2000 diverse werkzaamheden verricht met gebruik van machines en bouwmateriaal op het erf van de woonboerderij annex manege "Het Vierhuis" aan Dokkumertrekweg 61 te Leeuwarden. De werkzaamheden waren niet van tevoren omschreven en [appellant] kreeg gaandeweg meer opdrachten.
1.2 Het hiervoor bedoelde perceel is door [betrokkene] gehuurd van haar vader; zij exploiteert de manege.
1.3 [geïntimeerde] heeft omstreeks die periode en tot 2002 een affectieve relatie met [betrokkene] gehad. Hij heeft met haar samengewoond in het gehuurde.
1.4 [appellant] heeft na afloop van de werkzaamheden met [geïntimeerde] en [betrokkene] afgesproken dat de factuur naar de manege gestuurd zou worden. Bij factuur van 20 januari 2004, gericht aan [betrokkene], heeft [appellant] een bedrag in rekening gebracht van € 10.770,82 inclusief BTW.
1.5 Deze factuur bleef onbetaald. Mw. Osinga verwees [appellant] naar [geïntimeerde]. Daarop heeft [appellant] [betrokkene] in rechte aangesproken tot betaling van de factuur, vermeerderd met incassokosten en rente. Bij vonnis van 31 augustus 2005 heeft de rechtbank Leeuwarden (sector civiel recht) [betrokkene] veroordeeld tot betaling van de helft, omdat [appellant] er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat zij samen met [geïntimeerde] als opdrachtgever had te gelden.
2. Stellende dat [geïntimeerde] het eerste contact heeft gelegd en medeopdrachtgever is, heeft [appellant] vervolgens [geïntimeerde] voor de kantonrechter gedagvaard en van [geïntimeerde] betaling van de andere helft gevorderd, met het oog op de competentie vooralsnog beperkt tot € 5000,-.
Na incidenteel beroep op onbevoegdheid omdat [geïntimeerde] deze titel betwistte, heeft [appellant] zijn vordering verminderd tot € 5000,- onder onherroepelijke afstand van zijn recht op het meerdere.
2.1 [geïntimeerde] heeft betwist dat hij in eigen naam opdracht aan [appellant] heeft gegeven. De vader van [betrokkene] had hem wel gevraagd er op toe te zien dat zijn dochter pakken kuil liet verwijderen en het parkeerterrein liet verharden. Volgens [geïntimeerde] blijkt uit overgelegde producties dat het [appellant] duidelijk was dat [betrokkene] als opdrachtgever had te gelden.
2.2 De kantonrechter heeft [appellant] toegelaten te bewijzen dat [geïntimeerde] medeopdrachtgever was. Bij eindvonnis heeft de kantonrechter (een ambtgenoot omdat de behandelend kantonrechter buiten staat was vonnis te wijzen) beslissend geacht wat de feitelijk handelende personen over en weer hebben verklaard en hetgeen zij uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben mogen afleiden (HR 11 maart 1977, NJ 1977,521). De vordering van [appellant] is afgewezen omdat onvoldoende is gebleken dat [geïntimeerde] als opdrachtgever moet worden beschouwd. Daartoe citeert de kantonrechter uit twee brieven waarin [appellant] [betrokkene] aanspreekt tot betaling van zijn nota, en uit de partijgetuigeverklaring van [appellant]:
2.4 Vast staat dat [appellant] bij brief van 3 maart 2004 aan [betrokkene], destijds de partner van [geïntimeerde], het navolgende heeft geschreven:
Indertijd is afgesproken dat de rekening naar manege/stal 't Vierhuis moest worden gestuurd. Omdat dit uw bedrijf is en u ook opdracht heeft gegeven het erf te verharden, stuur ik u wederom de rekening en hoop dat u spoedig voor de betaling zult zorgen.
Vervolgens heeft de gemachtigde van [appellant] bij brief van 2 september 2004 aan [betrokkene] geschreven:
De eerste contacten ter zake van het onderhavige perceel zijn gelegd toen u aan cliënt opdracht hebt verstrekt ter plaatse enkele pakken kuil te verwijderen.
In uw aanwezigheid heeft de heer [geïntimeerde] kenbaar gemaakt dat de factuur ten name gesteld diende te worden van Manege Het Vierhuis zijnde een onderneming die voor uw rekening en risico zou worden gedreven.
Getuige [appellant] heeft in enquête onder meer verklaard:
Ons was gezegd dat de rekening naar manege het Vierhuis moest worden gezonden (...)Ik weet niet precies waarom en ik ben het er ook niet mee eens maar de rechter (in de sector civiel, ktr) vond dat ze (bedoeld is [betrokkene], ktr) maar de helft hoefde te betalen. We konden dus niet anders doen dan [voornaam geïntimeerde] ([geïntimeerde], ktr) in rechte te betrekken, want wij hebben wel recht op de betaling van de hele factuur.
De kantonrechter trekt hieruit de conclusie dat [appellant] kennelijk slechts [betrokkene] als zijn contractspartij beschouwde.
3. In de appeldagvaarding heeft [appellant] zijn vordering vermeerderd tot het oorspronkelijke bedrag van € 5385,41 met wettelijke rente. [geïntimeerde] heeft geen beroep op afstand van recht gedaan en het hof komt op dit punt ambtshalve geen taak toe. Het hof gaat daarom uit van de vordering zoals vermeerderd.
4. Met zijn drie grieven legt [appellant] het geschil in volle omvang aan het hof voor. De grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
5. Volgens [appellant] heeft de kantonrechter bij de beoordeling van zijn uitlatingen geen rekening gehouden met zijn beperkte juridische kennis op het moment van die uitlatingen. Voor wat de tenaamstelling van de rekening betreft wijst hij erop dat tegen hem was gezegd dat de factuur aan de manege moest worden gericht. Het komt vaker voor dat een factuur op een andere naam wordt gezet dan die van de opdrachtgever, met name omdat bedrijven BTW kunnen verrekenen en kosten als bedrijfskosten kunnen aftrekken.
Ook heeft de kantonrechter ten onrechte uit zijn getuigenverklaring, waarin hij aangaf het niet eens te zijn met het feit dat [betrokkene] maar de helft hoefde te betalen, afgeleid dat [geïntimeerde] niet voor het restant kan worden aangesproken. Omdat [geïntimeerde] het eerste contact met hem legde over de opdracht en hij daarna met zowel Osinga als [geïntimeerde] heeft gesproken, mocht hij beiden voor zijn opdrachtgever houden. Hij ging er daarbij van uit dat ieder van hen voor de gehele rekening aansprakelijk was en niet ieder voor de helft, aldus [appellant].
6. [geïntimeerde] vindt de opmerking van [appellant] over de tenaamstelling van de factuur niet relevant, omdat [appellant] zelf in zijn brief van 3 maart 2004 erkent dat [betrokkene] zijn opdrachtgever is en hij aan haar heeft gefactureerd. Niet is aangetoond dat [geïntimeerde] medeopdrachtgever is. [appellant] heeft de eerste contacten met [betrokkene] gehad, zoals blijkt uit de door de kantonrechter geciteerde brief van 2 september 2004. [geïntimeerde] is hooguit twee keer bij een gesprek geweest en had daarbij geen rol van betekenis. [appellant]'s nadere uitleg van zijn getuigenverklaring acht [geïntimeerde] zeer onaannemelijk.
7. Het hof is van oordeel dat voor het antwoord op de vraag wie partij is bij een overeenkomst eerst moet worden gekeken naar het moment van totstandkoming van die overeenkomst. Bij de vraag of iemand contractspartij is, is inderdaad, zoals de kantonrechter onder verwijzing naar het Kribbebijterarrest van de Hoge Raad heeft overwogen, van belang wat de feitelijk handelende personen over en weer hebben verklaard en hetgeen zij uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben mogen afleiden. De Hoge Raad heeft daar aan toegevoegd dat een bevestigend antwoord op deze vraag niet wordt uitgesloten door de omstandigheid dat die ander wist dat degene met wie hij handelde, dit ten behoeve van een opdrachtgever deed.
Het hof neemt tot uitgangspunt dat iemand in beginsel voor zichzelf handelt.
8. [appellant] is in eerste aanleg belast met bewijs van de stelling dat [geïntimeerde] medeopdrachtgever was, tegen welk tussenvonnis niet is gegriefd.
Ter uitvoering van die opdracht heeft [appellant] zichzelf als partijgetuige, zijn zoon en medewerker [betrokkene 2] en [betrokkene] als getuigen voorgebracht. [betrokkene] heeft als getuige verklaard:
[voornaam geïntimeerde] wil alles graag erg netjes hebben om zich heen. Hij vond het rond de boerderij maar een rotzooitje. Hij is dus ook degene geweest die [appellant] heeft gebeld, het initiatief heeft genomen en zijn wensen aan [appellant] kenbaar heeft gemaakt. Intern, tussen ons, hebben we er wel over gesproken en ik heb [voornaam geïntimeerde] duidelijk gemaakt dat ik voor al dat werk geen geld had. Ik vond het ook niet zo nodig (...). Mijn vader heeft niet meebetaald. (...) U toont mij het papier met daarop een tekening en de werkzaamheden. Dit is geschreven en opgesteld in het handschrift van [voornaam geïntimeerde]. (...)
Getuige [betrokkene 2] verklaarde:
Op 9 april 2000, ik heb dat in mijn dagboek kunnen nakijken, hebben we tijdens de koffie bij [voornaam betrokkene] en [voornaam geïntimeerde] zitten praten. Het ging toen om het weghalen van pakken verrotte kuil en om het aanleggen van drainage. (...) Later, tijdens de uitvoering van deze werkzaamheden kwam er steeds werk bij. (...) Mij wordt het papier getoond met daarop de tekening en een lijst met werkzaamheden. Ik ken dit papier. De daarop vermelde werkzaamheden zijn uitgevoerd. Ik herinner mij dat deze tekst met tekening op enig moment in de graafmachine lag. (...)
[appellant] zelf heeft als partijgetuige verklaard:
Indertijd is mij, en ik weet niet meer precies door wie, gevraagd om bij de manege van [betrokkene] pakken verrotte kuil weg te halen. Op een zondagmorgen was ik met mijn zoon [betrokkene 2] bij [voornaam betrokkene], [voornaam geïntimeerde] was daar ook, en tijdens de koffie werd ons gevraagd wat voor werkzaamheden wij zoal konden doen. (...) Door de tijd heen werden ons steeds meer werkzaamheden gevraagd uit te voeren. Ik leg een stuk over, het is een kopie van een op een karton geplaatste tekst met tekening. Dit zijn de werkzaamheden die wij hebben uitgevoerd. Ik weet niet van wie het handschrift is. Ik zie u het stuk waarmerken en bij mijn verklaring voegen. (...)
In contra-enquête (waarvan het proces-verbaal zich overigens niet bevindt in het procesdossier van [appellant]) heeft [geïntimeerde] als partijgetuige verklaard:
In 2000 woonden [betrokkene] en ik nog samen in de boerderij.(...) [voornaam betrokkene] runde daar een manegebedrijf(...). De accommodatie werd ook verhuurd c.q. ter beschikking gesteld van een hondentrainingsclub en aan de Friese Bond. In het voorjaar van 2000 kwam bij deze organisaties de vraag ter discussie of zij het contract met de manege wel wilden verlengen. Men aarzelde daarover omdat in de herfst en bij regenachtig weer het erf altijd blank stond. Men wilde wel blijven maar dan moest daar iets aan gebeuren.
De verdiensten van de manege waren echter niet erg groot en [voornaam betrokkene] stelde dat ze de kosten van drainage etc. niet zou kunnen betalen. Haar vader heeft toen gezegd dat het maar moest gebeuren, dat de rekening op naam van manege Het Vierhuis moest worden gezet in verband met de BTW, maar dat hij de kosten voor zijn rekening zou nemen. Onderdeel van de werkzaamheden zou ook zijn het verwijderen van pakken verrot kuil, eigendom van [betrokkene 3]. Toen is aan [appellant] gevraagd om eens te komen praten en dat is op een zondagmorgen, 9 april 2000, gebeurd. Zowel [appellant] als [betrokkene 2] kwamen toen op de koffie. [voornaam betrokkene] gaf op dat moment les, dus ik heb de heren ontvangen en hen in eerste instantie uitgelegd wat de bedoeling was. Dat was namelijk onderling al besproken met [voornaam betrokkene]. Daarna zijn we het erf opgegaan en toen heeft [voornaam betrokkene] zich bij ons gevoegd. Bij die gelegenheid heeft zij [appellant] ook meegedeeld dat de factuur naar Manege Het Vierhuis gezonden moest worden en ook op naam van de manege moest worden gezet. [appellant] is korte tijd later met de werkzaamheden begonnen en bij de aanvang heb ik een karton met daarop een samenvatting van de werkzaamheden in de graafmachine van [appellant] gelegd. Dat was een samenvatting van wat hij volgens de afspraken moest doen (...) Het is niet zo dat dit een opdracht van mij is geweest (...).De manege was helemaal de zaak van [voornaam betrokkene].
9. Het hof is van oordeel dat de verklaring van [betrokkene] duidelijk is op het punt dat [geïntimeerde] degene is die [appellant] benaderd heeft voor de werkzaamheden. In de verklaringen van vader en zoon [appellant] is geen aanwijzing te vinden voor iets anders, terwijl [geïntimeerde] in contra-enquête niet heeft weersproken dat hij het initiatief heeft genomen. Het hof merkt daarbij op dat dit ook past bij de door [geïntimeerde] in eerste aanleg ingenomen stelling (zie onder 2.1) dat de vader van [betrokkene] hem had verzocht erop toe te zien dat zijn dochter bepaalde werkzaamheden liet uitvoeren.
Blijkens de verklaringen van [betrokkene 2], [geïntimeerde] zelf en partijgetuige [appellant] heeft (vervolgens) op een zondagmorgen een gesprek plaatsgevonden ten huize van [betrokkene] en [geïntimeerde], waarbij [appellant] met zowel [betrokkene] als [geïntimeerde] over de te verrichten werkzaamheden heeft gesproken. Uit niets wordt duidelijk dat [geïntimeerde] daarbij niet in eigen naam, maar op naam van [betrokkene] heeft gehandeld. Ook [geïntimeerde] zelf heeft in contra-enquête niet verklaard dat hij bij het maken van de afspraak en/of tijdens dit gesprek op zondagochtend aan [appellant] duidelijk heeft gemaakt dat hij op naam van zijn partner optrad, terwijl hij bovendien wèl verklaart dat hij [appellant en betrokkene 2] aanvankelijk alleen ontving.
Naar het oordeel van het hof is [appellant] daarmee geslaagd in het hem opgedragen bewijs. Hij mocht [geïntimeerde] voor zijn (mede-) opdrachtgever houden. Daaraan doet niet af dat de werkzaamheden (ook) in het belang van de exploitatie van de manege zouden strekken, of in het belang van [betrokkene 3] als eigenaar.
Voor zover al op de bewuste zondagochtend door [geïntimeerde] en [betrokkene] aan [appellant] is meegedeeld dat de factuur gericht diende te worden aan de manege (alleen [geïntimeerde] verklaart dat dit die ochtend is besproken), oordeelt het hof dat niet voldoende basis voor [appellant] om daaruit redelijkerwijs te moeten concluderen dat [geïntimeerde] geen opdrachtgever zou zijn.
10. De door de kantonrechter in zijn overweging 2.4 gegeven argumenten doen aan deze conclusie niet af. De twee geciteerde brieven van ongeveer 4 jaar na het totstandkomen van de overeenkomst zijn, blijkens de tekst, aan [betrokkene] gericht vanwege de afspraak dat de manege als factuuradres zou gelden. De geciteerde passage uit de getuigenverklaring van [appellant] laat zich ook door die afspraak verklaren. Geen van de citaten biedt een aanknopingspunt voor een tussentijdse wisseling in contractspartij en evenmin maken de citaten duidelijk dat [appellant] in 2000 al had begrepen dat [geïntimeerde] in naam en voor rekening van [betrokkene] optrad.
11. Het hof acht de grieven gegrond. Door [geïntimeerde] is geen ander verweer gevoerd dat eraan in de weg staat dat de vordering van [appellant], zoals in hoger beroep vermeerderd, alsnog wordt toegewezen.
De slotsom
12. Het vonnis waarvan beroep dient te worden vernietigd. [geïntimeerde] wordt veroordeeld tot betaling van € 5.385,41 vermeerderd met wettelijke rente vanaf 13 oktober 2005 en hij wordt tevens als de in het ongelijk te stellen partij veroordeeld in de kosten van het geding in beide instanties (salaris gemachtigde in eerste aanleg op basis van 3,5 punt x € 200,-; geliquideerd salaris advocaat in hoger beroep 1 punt bij tarief I).
De beslissing
Het gerechtshof:
- vernietigt het vonnis waarvan beroep
en opnieuw rechtdoende:
- veroordeelt [geïntimeerde] aan [appellant] te betalen € 5.385,41 met wettelijke rente daarover vanaf 13 oktober 2005 tot de dag van voldoening;
- veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties en begroot die tot aan deze uitspraak aan de zijde van [appellant]:
in eerste aanleg op € 363,93 aan verschotten inclusief getuigentaxe en € 700,- aan geliquideerd salaris voor de gemachtigde,
in hoger beroep op € 321,85 aan verschotten en € 632,- aan geliquideerd salaris voor de advocaat;
- veroordeelt [geïntimeerde] om aan [appellant] terug te betalen al hetgeen deze uit hoofde van het vonnis van 20 februari 2007 aan [geïntimeerde] heeft betaald, te vermeerderen met wettelijke rente daarover vanaf de dag van betaling tot aan de dag van de voldoening;
- verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad.
Aldus gewezen door mrs. Mollema, voorzitter, De Hek en Fikkers, raden, en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof van dinsdag 1 september 2009 in bijzijn van de griffier.