Jurisprudentie
BJ6667
Datum uitspraak2009-08-28
Datum gepubliceerd2009-09-02
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200905353/1/H3 en 200905353/2/H3
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-09-02
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200905353/1/H3 en 200905353/2/H3
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 4 september 2008 heeft appellant (hierna: het college) geweigerd om [wederpartij] urgent woningzoekende te verklaren.
Uitspraak
200905353/1/H3 en 200905353/2/H3.
Datum uitspraak: 28 augustus 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de
Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht van 18 juni 2009 in de zaken nrs. 09/487 en 09/1283 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te [woonplaats],
en
appellant.
1. Procesverloop
Bij besluit van 4 september 2008 heeft appellant (hierna: het college) geweigerd om [wederpartij] urgent woningzoekende te verklaren.
Bij besluit van 13 januari 2009 heeft het college het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 juni 2009, verzonden op 24 juni 2009, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het college opgedragen om binnen vier weken een nieuw besluit op het door [wederpartij] gemaakte bezwaar te nemen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 juli 2009, hoger beroep ingesteld. Voorts heeft het de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 13 augustus 2009, waar het college, vertegenwoordigd door C. van den Bergh, ambtenaar in dienst van de gemeente, is verschenen.
2. Overwegingen
2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2. Ingevolge artikel 2.5.1, eerste lid, van de Huisvestingsverordening Bestuur Regio Utrecht (hierna: de Hvv), voor zover thans van belang, kan het college een in het register ingeschreven woningzoekende urgent verklaren, waarbij de volgende voorwaarden van toepassing zijn:
(…);
b. de woningzoekende beschikt(e) over zelfstandige woonruimte in de regio;
(…).
In het derde lid zijn onder A en B als urgentiegronden de sociale indicatie en de medische indicatie vermeld.
De sociale indicatie kan ingevolge deze bepaling alleen worden verleend bij dreigende dakloosheid buiten eigen schuld of toedoen,
relatiebeëindiging, relatiebeëindiging met gedeelde zorg voor minderjarige kinderen of financiële urgentie. Degenen die de zorg voor minderjarige kinderen hebben en bij wie de kinderen geregistreerd staan volgens de gemeentelijke basisadministratie van een van de regiogemeenten, kunnen in aanmerking komen voor urgentie.
Ingezetenen van de regio die in een om medische redenen onhoudbare woonsituatie verkeren en om die reden een indicatie voor andere woonruimte hebben ontvangen, kunnen op de voet van de bepaling in aanmerking komen voor een urgentieverklaring. Datzelfde geldt voor ingezetenen van de regio die te maken hebben met een als gevolg van de woonsituatie zeer progressief ziektebeeld.
Ingevolge artikel 4.1, eerste lid, voor zover thans van belang, zijn burgemeester en wethouders bevoegd in gevallen waarin de toepassing van de Hvv naar hun oordeel tot een bijzondere hardheid leidt ten gunste van de aanvrager af te wijken van de verordening (hierna: de hardheidsclausule).
2.3. Aan de in bezwaar gehandhaafde weigering heeft het college ten grondslag gelegd dat - samengevat - [wederpartij] niet in aanmerking komt voor een verklaring wegens een sociale indicatie, omdat hij niet de zorg heeft voor minderjarige kinderen. Hij komt evenmin in aanmerking voor een verklaring wegens een medische indicatie, omdat hij op het moment van het besluit op zijn aanvraag niet over zelfstandige woonruimte beschikte, hetgeen ingevolge artikel 2.5.1 van de Hvv vereist is om urgent woningzoekende te kunnen worden verklaard. Omdat voorts niet is gebleken dat hij in een levensbedreigende of daarmee vergelijkbare situatie verkeert, is geen toepassing gegeven aan artikel 4.1, eerste lid, aldus het college.
2.4. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat het college, door [wederpartij] tegen te werpen dat hij niet over zelfstandige woonruimte beschikt, geen juiste toepassing aan artikel 2.5.1 van de Hvv heeft gegeven. Dit is hem niet tegengeworpen bij de beoordeling van de aanvraag in verband met een sociale indicatie en door dit in het kader van de beoordeling in verband met een medische indicatie wel te doen, bestaat geen ruimte meer voor een directe toetsing aan de relevante criteria. Volgens de voorzieningenrechter heeft het college de aanvraag om een verklaring wegens een medische urgentie ten onrechte alleen in het kader van de mogelijke toepassing van de hardheidsclausule beoordeeld.
2.5. Het college betoogt dat de voorzieningenrechter aldus heeft miskend dat de omstandigheid dat [wederpartij] niet de zorg voor minderjarige kinderen heeft, zodat hij niet in aanmerking kwam voor een urgentieverklaring wegens echtscheiding, niet betekent dat hem het niet beschikken over zelfstandige woonruimte in het kader van de vraag of hij wegens medische urgentie voor een verklaring in aanmerking komt niet mag worden tegengeworpen. Voorts heeft de voorzieningenrechter volgens het college miskend dat uit artikel 2.5.1 volgt dat een rechtstreeks verband tussen de medische klachten en de zelfstandige woning waarover betrokkene beschikt vereist is om voor een verklaring wegens een medische urgentie in aanmerking te kunnen komen. Woningzoekenden die niet over zelfstandige woonruimte beschikken, worden niet op medische urgentie beoordeeld. Wel pleegt in het kader van de toepassing van de hardheidsclausule medisch advies te worden gevraagd, indien feiten worden gesteld die een contra-indicatie voor het onzelfstandig wonen of een verblijf in de maatschappelijke opvang kunnen opleveren en dat is ook in dit geval gebeurd, aldus het college.
2.5.1. Dat betoog slaagt. Artikel 2.5.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Hvv strekt ertoe dat iemand slechts in aanmerking kan komen voor een verklaring wegens een medische indicatie, indien hij over zelfstandige woonruimte beschikte en de medische urgentie door de ongeschiktheid van die woonruimte is veroorzaakt. Naar niet in geschil is beschikte [wederpartij] op het moment van het besluit op de aanvraag en dat op het daartegen gemaakte bezwaar niet over zelfstandige woonruimte en is de door hem gestelde medische urgentie niet het gevolg van ongeschiktheid van die woning, doch van het feit dat hij daar niet langer over kon beschikken in verband met zijn echtscheiding. Die omstandigheid is hem bij de beoordeling van de aanvraag terecht tegengeworpen. Dat het college hem deze omstandigheid bij de beoordeling van de sociale urgentie niet heeft tegengeworpen, maakt dit niet anders. Het college heeft de gestelde medische klachten derhalve terecht in het kader van de mogelijke toepassing van de hardheidsclausule in de beoordeling betrokken.
De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de voorzitter het besluit van13 januari 2009 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover deze na het vorenoverwogene nog bespreking behoeven.
2.6. [wederpartij] betoogt dat, nu niet in geschil is dat zijn woonsituatie tot een medische noodsituatie leidt, het college de hardheidsclausule ten onrechte niet heeft toegepast.
2.6.1. De desbetreffende bevoegdheid pleegt het college slechts toe te passen in zeer incidentele noodgevallen, waaronder een levensbedreigende of daarmee vergelijkbare situatie. Medische klachten die tot een levensbedreigende of daarmee vergelijkbare situatie leiden heeft [wederpartij] niet gesteld.
Het beroep is ongegrond.
2.7. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de voorzitter het inleidende beroep ongegrond verklaren.
2.8. Gelet hierop, dient het verzoek te worden afgewezen.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht van 18 juni 2009 in de zaken nrs. 09/487 en 09/1283;
III. verklaart het bij de rechtbank in die zaken ingestelde beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van der Smissen, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Van der Smissen
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 augustus 2009
419.