Jurisprudentie
BJ6636
Datum uitspraak2009-09-02
Datum gepubliceerd2009-09-02
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200807252/1/M1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-09-02
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200807252/1/M1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 10 april 2008 heeft het college van gedeputeerde staten van Gelderland (hierna: het college) de melding van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid VAR Duurzame brandstoffen B.V. (hierna: VAR), als bedoeld in artikel 8.19 van de Wet milieubeheer, ten aanzien van een tweetal veranderingen van haar inrichting aan de Spijksedijk te Spijk, geaccepteerd.
Uitspraak
200807252/1/M1.
Datum uitspraak: 2 september 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], beiden wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 10 april 2008 heeft het college van gedeputeerde staten van Gelderland (hierna: het college) de melding van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid VAR Duurzame brandstoffen B.V. (hierna: VAR), als bedoeld in artikel 8.19 van de Wet milieubeheer, ten aanzien van een tweetal veranderingen van haar inrichting aan de Spijksedijk te Spijk, geaccepteerd.
Bij besluit van 20 augustus 2008 heeft het college het door [appellanten] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 september 2008, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
VAR heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 juli 2009, waar [appellanten], van wie [appellant] in persoon, en het college, vertegenwoordigd door mr. T.W.M. Bot en A. Sulter, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting VAR, vertegenwoordigd door mr. E.H.M. Harbers, advocaat te Arnhem, en W.A.M. van Erp, als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. [appellanten] voeren aan dat het primaire besluit, van 10 april 2008, is gebaseerd op het verkeerde lid van artikel 8.19 van de Wet milieubeheer, te weten op het tweede lid, in plaats van op het eerste lid.
Ingevolge artikel 7:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht vindt, indien het bezwaar ontvankelijk is, op grondslag daarvan een heroverweging van het bestreden besluit plaats.
Het primaire besluit is ten onrechte gebaseerd op het tweede lid van artikel 8.19 van de Wet milieubeheer. Niet in geschil is echter dat het bestreden besluit, van 20 augustus 2008, is gebaseerd op het juiste lid van artikel 8.19 van de Wet milieubeheer, te weten op het eerste lid. Gelet hierop en gezien artikel 7:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, kan het beroep van [appellanten] in zoverre niet slagen.
2.2. Ingevolge artikel 8.19, eerste lid, van de Wet milieubeheer geldt een voor een inrichting verleende vergunning tevens voor veranderingen van de inrichting of van de werking daarvan die niet in overeenstemming zijn met de voor de inrichting verleende vergunning of de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften, maar die niet leiden tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan die de inrichting ingevolge de vergunning en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften mag veroorzaken, onder voorwaarde dat:
a. deze veranderingen niet leiden tot een andere inrichting dan waarvoor vergunning is verleend;
b. het voornemen tot het uitvoeren van de verandering door de vergunninghouder schriftelijk overeenkomstig de krachtens het zevende lid, onder a, gestelde regels aan het bevoegd gezag is gemeld, en
c. het bevoegd gezag aan de vergunninghouder schriftelijk heeft verklaard dat de voorgenomen verandering voldoet aan de aanhef en onderdeel a en de verandering naar zijn oordeel geen aanleiding geeft tot toepassing van de artikelen 8.22, 8.23 of 8.25.
2.3. De melding heeft betrekking op veranderingen ten opzichte van twee oprichtingsvergunningen. Oorspronkelijk waren er twee inrichtingen. Voor elk van beide was een oprichtingsvergunning verleend. Het college is ervan uitgegaan dat beide inrichtingen zijn samengevoegd tot één inrichting. Ter beoordeling van de vraag of de gemelde veranderingen in de samengevoegde inrichtingen leiden tot andere of grotere nadelige gevolgen wat de geluidbelasting betreft, heeft het college beoordeeld of als gevolg van de veranderingen de gecumuleerde grenswaarden van beide oprichtingsvergunningen worden overschreden.
2.3.1. Het betoog van [appellanten] komt erop neer dat ten onrechte is gekeken naar de gecumuleerde grenswaarden uit de onderliggende vergunningen. Het is volgens hen niet uit te sluiten dat door de melding grotere nadelige gevolgen voor het milieu ontstaan.
2.3.2. De Afdeling overweegt dat bij een melding de vergunde situatie bepalend is en niet de feitelijke situatie. De feitelijke situatie dat op het moment dat de melding werd geaccepteerd, volgens het college, van één inrichting kon worden gesproken, kan derhalve niet als uitgangspunt dienen. Voor de vraag of er andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu optreden, mag dan ook niet worden gekeken naar als het ware gecumuleerde vergunningen. De vergunde situatie is hier dat de melding betrekking heeft op veranderingen ten opzichte van voor twee afzonderlijke inrichtingen verleende oprichtingsvergunningen. Ingevolge artikel 8.19, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan een melding betrekking hebben op veranderingen ten opzichte van een voor een inrichting verleende vergunning en dus niet op veranderingen ten opzichte van voor twee afzonderlijke inrichtingen verleende oprichtingsvergunningen. De melding, die uitgaat van de situatie als ware er één inrichting, kan niet zo worden verstaan dat in feite twee meldingen worden gedaan, te weten voor elke verleende oprichtingsvergunning een, en beide meldingen apart moeten worden beoordeeld.
Gezien het bovenstaande is de melding, wat daarvan overigens mogen zijn, in strijd met artikel 8.19, eerste lid, van de Wet milieubeheer, ten onrechte geaccepteerd.
2.4. Het beroep is gegrond. Het besluit van 20 augustus 2008 komt voor vernietiging in aanmerking. De Afdeling zal op na te melden wijze in de zaak voorzien. Het primaire besluit van 10 april 2008 zal worden herroepen. De Afdeling zal bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
2.5. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Daarbij overweegt de Afdeling omtrent de gevraagde reiskostenvergoeding als volgt. De vraag op het proceskostenformulier "Zijn er redenen aanwezig dat u niet of niet voldoende de mogelijkheid heeft om met het openbaar vervoer naar de Raad van State te reizen en derhalve ook niet met het openbaar vervoer hebt gereisd?" hebben [appellanten] bevestigend beantwoord. Uit de bij het proceskostenformulier gevoegde bijlagen maakt de Afdeling echter op dat wel met het openbaar vervoer is gereisd. Reeds hierom zal de reiskostenvergoeding worden gebaseerd op reizen per openbaar vervoer en niet op een kilometervergoeding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Gelderland van 20 augustus 2008, kenmerk MPM14510;
III. herroept het besluit van 10 april 2008, kenmerk MPM13484;
IV. bepaalt dat ten aanzien van de melding van 6 februari 2008 van VAR Duurzame brandstoffen B.V. een verklaring, als bedoeld in artikel 8.19, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer, wordt geweigerd;
V. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 10 april 2008;
VI. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Gelderland tot vergoeding van bij [appellanten] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 119,55 (zegge: honderdnegentien euro en vijfenvijftig cent), met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
VII. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Gelderland aan [appellanten] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 145,00 (zegge: honderdvijfenveertig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, voorzitter, en mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd en mr. W. Sorgdrager, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.A.M. van Hamond, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Van Hamond
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 september 2009
446.