Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ6617

Datum uitspraak2009-09-01
Datum gepubliceerd2009-09-02
RechtsgebiedPersonen-en familierecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Leeuwarden
Zaaknummers107.003.902 (voorheen rekestnummer 07/00158)
Statusgepubliceerd


Indicatie

Het hof acht het in verband met de te volgen therapie niet in het belang van de minderjarige omomgang met de vader te hebben.


Uitspraak

Beschikking d.d. 1 september 2009 Zaaknummer 107.003.902 (voorheen rekestnummer 07/00158) HET GERECHTSHOF LEEUWARDEN Beschikking in de zaak van [de moeder], wonende te Groningen, appellante, hierna te noemen: de moeder, advocaat (gewezen procureur) mr. A.H. Lanting, behandelend advocaat mr. R. Skála, kantoorhoudende te Haren, tegen [de vader], wonende te Groningen, geïntimeerde, hierna te noemen: de vader, advocaat (gewezen procureur) mr. P.R. van den Elst, behandelend advocaat mr. T.H.G. Schuringa, kantoorhoudende te Groningen. De inhoud van de tussenbeschikking van 3 augustus 2007 wordt hier overgenomen. Het verdere procesverloop Na voormelde tussenbeschikking is op 8 juli 2008 bij de griffie van het hof binnengekomen een brief van 7 juli 2008 van de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de raad), met als bijlage het Rapport raadsonderzoek civiele zaken van 4 juli 2008. Op 30 juni 2009 is een faxbericht van mr. Schuringa bij de griffie van het hof binnengekomen en op 31 juli 2009 is een brief van mr. Van den Elst bij de griffie van het hof binnengekomen. Ter zitting van 4 augustus 2009 is de zaak opnieuw behandeld. Verschenen zijn de moeder en de vader, bijgestaan door hun behandelend advocaat. Namens de raad is [naam medewerker] verschenen. De beoordeling De tussenbeschikking 1. In de tussenbeschikking van 3 augustus 2007 heeft het hof de raad opgedragen om, met in achtneming van hetgeen in de rechtsoverwegingen 14 en 15 van die beschikking is overwogen, onderzoek te verrichten naar de mogelijkheden van omgang tussen de vader en [[minderjarige]rjarige], geboren op 3 maart 1999 te Groningen, en, indien dit voor het onderzoek noodzakelijk is, in dat kader proefcontacten te organiseren. Daarnaast heeft het hof de raad opgedragen het hof omtrent dat onderzoek te rapporteren en te adviseren. Bij brief van 7 juli 2008 heeft de raad hieraan voldaan. Het oordeel 2. Blijkens het rapport van de raad komt uit het Forensische Psychologisch Onderzoek ten aanzien van de vader naar voren dat het lastig is, zo niet onmogelijk, hoogte te krijgen van zijn gedachten en gevoelens. De nadrukkelijke wijze waarop hij alles in het werk stelt om te doen geloven dat hij [minderjarige] niet zal ontvoeren, zielsveel van hem houdt en geen antisemitische of andere discriminerende ideeën heeft, doen enigszins bevreemdend aan bij de onderzoeker. Het gebrek aan inzicht in de gevoelens van anderen kan volgens de onderzoeker voor vader een belemmering zijn in de omgang met [minderjarige]. Het advies van de Base groep en de situatie rond het risico en moeders angst voor ontvoering staan naar de mening van de onderzoeker op dit moment een omgangsregeling in de weg. Uit de recent afgeronde therapie van [minderjarige] in verband met seksueel misbruik en ernstige mishandeling komt naar voren dat bij hem sprake is van stapeling van trauma's. De gevoelens van onveiligheid als gevolg van het gewelddadig gedrag van de vader tegen de moeder blijven volgens de Base groep vanwege de voortdurende ouderproblematiek, vooral na incidenten, voortbestaan. Verder blijkt dat moeder haar handen vol heeft aan de zorgen ten aanzien van [minderjarige]. Dat leidt tot de neiging om wat overbezorgd te reageren. Naar de mening van de raad zou omgang ernstig nadeel opleveren voor de geestelijke ontwikkeling van [minderjarige], dan wel anderszins in strijd met zwaarwegende belangen van [minderjarige] zijn. Daarom adviseert de raad om de vader het recht op omgang met [minderjarige] te ontzeggen. 3. Ter zitting van het hof voegt de raad daar aan toe dat het onderzoek dat ten grondslag ligt aan het rapport een momentopname is en daardoor een zekere houdbaarheidsdatum heeft. Daarnaast merkt de raad op dat ten tijde van het onderzoek het opstarten van omgang tussen [minderjarige] en de vader een te zware belasting was voor [minderjarige]. De ervaringen en emoties van [minderjarige] moeten leidend zijn voor het oordeel omtrent de omgang. Indien [minderjarige] er aan toe is en de therapeuten van mening zijn dat de ontwikkeling van [minderjarige] het toelaat, wordt hem ernstig tekort gedaan wanneer geen omgangsregeling wordt vastgesteld. Aangezien het rapport een jaar oud is, is de raad bereid om nader onderzoek te verrichten. 4. De moeder stelt zich met de inhoud van het raadsrapport te kunnen verenigen. Volgens haar is de huidige situatie in wezen niet gewijzigd ten opzichte van de situatie ten tijde van het onderzoek. De moeder en [minderjarige] zijn nog steeds gezamenlijk in therapie en [minderjarige] volgt ook nog individuele therapie. Bovendien zal ook de moeder binnen afzienbare tijd starten met individuele therapie. De moeder is van mening dat een nader onderzoek niet gewenst is, omdat dat onrust met zich zal meebrengen, terwijl [minderjarige] nu gebaat is bij duidelijkheid. Als er weer spanningen ontstaan, heeft de therapie volgens de moeder geen zin. De moeder informeert de vader niet omtrent de voortgang van de therapie. Zij spreekt de verwachting uit dat de vader niet zal kunnen omgaan met de informatie over de therapie. 5. De vader deelt mede zich zorgen te maken over wat er in het verleden met [minderjarige] is gebeurd. Naar de mening van de vader is het begrijpelijk dat het daardoor gedurende een bepaalde periode niet in het belang is van [minderjarige] om omgang met hem te hebben. Volgens hem dient een gedragsdeskundige te observeren hoe de vader en [minderjarige] op elkaar reageren. Deze observatie heeft niet plaatsgevonden in het kader van het raadsonderzoek. De vader verzoekt dan ook om een nader raadsonderzoek, zodat de observatie alsnog kan plaatsvinden. Daarnaast wijst de vader erop dat de raad niet heeft vastgesteld dat hij niet geschikt is om omgang te hebben met [minderjarige]. Dat er moeilijk hoogte is te krijgen van de vader, kan volgens hem geen reden zijn om de omgang te beëindigen. Voorts stelt de vader dat hij op geen enkele wijze wordt geïnformeerd omtrent de therapie van [minderjarige] en de vorderingen daarvan. De vader wil deze informatie graag ontvangen om er kennis van te kunnen nemen. 6. Door de vader is niet weersproken dat [minderjarige] nog steeds therapie ondergaat teneinde zijn trauma's te verwerken. Ook is gebleken dat de moeder binnenkort zal starten met therapie. Het hof overweegt dat de problematiek van [minderjarige] voortkomt uit de verschillende trauma's die hij in het verleden heeft opgelopen. Daarbij hangt het welzijn van [minderjarige] voor een groot deel af van de gemoedstoestand van de moeder. De moeder kan niet te zwaar worden belast. Zij heeft te kennen gegeven hulp te zoeken en ook te aanvaarden teneinde haar angsten te overwinnen. Naar het oordeel van het hof zal een nieuw onderzoek de moeder en [minderjarige] opnieuw extra belasten, terwijl, gelet op de onweersproken informatie omtrent de therapieën die de moeder ter zitting heeft verschaft, vooralsnog niet valt te verwachten dat de raad dan tot een ander advies zal komen. 7. Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat [minderjarige] op dit moment het meest is gebaat bij duidelijkheid. Het hof acht het zeer aannemelijk dat de extra belasting, die een nader onderzoek zal opleveren, de therapie niet ten goede zal komen. Het hof zal daarom geen nader onderzoek gelasten. Op grond van hetgeen uit het raadsrapport blijkt en hetgeen ter zitting met betrekking tot [minderjarige] naar voren is gekomen, acht het hof het niet in het belang van [minderjarige] om op dit moment omgang met zijn vader te hebben. Het hof zal dan ook, conform het inleidende verzoek van de moeder, bepalen dat er geen omgangsregeling meer tussen de vader en [minderjarige] zal gelden. 8. Wel mag van de moeder worden verlangd dat zij met haar therapeut zal overleggen in hoeverre de vader kan worden geïnformeerd over en/of betrokken worden bij de therapie van [minderjarige], zonder dat daardoor de belangen van [minderjarige] worden geschaad. Slotsom 9. Op grond van het voorgaande dient de beschikking waarvan beroep te worden vernietigd. Er zal opnieuw worden beslist als na te melden. De beslissing Het gerechtshof: vernietigt de beschikking waarvan beroep; en opnieuw beslissende: bepaalt dat de beschikking van het gerechtshof te Leeuwarden van 22 februari 2006 wordt gewijzigd in die zin dat tussen de vader en de minderjarige [minderjarige] geen omgangsregeling meer geldt; verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad. Aldus gegeven door mrs. Garos, voorzitter, Melssen en De Ruijter, raden, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 1 september 2009 in bijzijn van de griffier.