![logo-zwart logo-zwart](/export/ad/ad59329DJKqloqcjh.jpeg)
Jurisprudentie
BJ6589
Datum uitspraak2009-08-27
Datum gepubliceerd2009-09-01
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers08/5072 WUBO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-09-01
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers08/5072 WUBO
Statusgepubliceerd
Indicatie
Op grond van de voorhanden zijnde gegevens heeft ook de Raad niet kunnen vaststellen dat appellante tijdens de oorlogsjaren in het voormalige Nederlands-Indië getroffen is geweest door oorlogsgeweld. Hiertoe overweegt de Raad dat bij het door verweerster ingestelde, zorgvuldig te noemen onderzoek in de haar ter beschikking staande gegevens geen bevestiging van de door appellante genoemde internering is verkregen, terwijl eventuele getuigen zijn overleden, naar zij zelf ook heeft aangegeven. Ook raadpleging van de bij verweerster aanwezige dossiers van familieleden van appellante heeft geen bevestiging opgeleverd van een mogelijke internering.
Uitspraak
08/5072 WUBO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante] (hierna: appellante),
en
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 27 augustus 2009
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft beroep ingesteld tegen een door verweerster onder dagtekening 7 augustus 2008, kenmerk BZ 8293, JZ/P60/2008, ten aanzien van haar genomen besluit (hierna: bestreden besluit) ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 juli 2009. Daar is appellante verschenen, bijgestaan door haar partner [naam partner appellante]. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T.R.A. Dircke, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. OVERWEGINGEN
1. Appellante, geboren in 1940 in het voormalige Nederlands-Indië, heeft in juli 2007 bij verweerster een aanvraag ingediend om te worden erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet en als zodanig in aanmerking te worden gebracht voor - onder meer - een periodieke uitkering. Appellante heeft de aanvraag gebaseerd op gezondheidsklachten die zij toeschrijft aan haar oorlogservaringen in het voormalige Nederlands-Indië. In dat verband heeft appellante naar voren gebracht dat zij samen met haar moeder tijdens de Japanse bezetting geïnterneerd is geweest in een vrouwenkamp tussen Semarang en Surabaya.
1.2. Verweerster heeft die aanvraag afgewezen bij besluit van 29 januari 2008, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit, op de grond dat in onvoldoende mate is aangetoond of aannemelijk gemaakt dat appellante getroffen is door oorlogsgeweld in de zin van de Wet.
2. De Raad dient antwoord te geven op de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen in beroep is aangevoerd, in rechte kan standhouden en overweegt als volgt.
2.1. In artikel 2 van de Wet is bepaald dat - voor zover hier van belang - onder burger-oorlogsslachtoffer wordt verstaan degene die tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 in het voormalige Nederlands-Indië lichamelijk en/of psychisch letsel heeft opgelopen ten gevolge van door de Japanse bezettende macht tegen hem gerichte handelingen of maatregelen.
2.2. Op grond van de voorhanden zijnde gegevens heeft ook de Raad niet kunnen vaststellen dat appellante tijdens de oorlogsjaren in het voormalige Nederlands-Indië getroffen is geweest door oorlogsgeweld. Hiertoe overweegt de Raad dat bij het door verweerster ingestelde, zorgvuldig te noemen onderzoek in de haar ter beschikking staande gegevens geen bevestiging van de door appellante genoemde internering is verkregen, terwijl eventuele getuigen zijn overleden, naar zij zelf ook heeft aangegeven. Ook raadpleging van de bij verweerster aanwezige dossiers van familieleden van appellante heeft geen bevestiging opgeleverd van een mogelijke internering.
2.3. Voor zover appellant heeft gewezen op de ontwrichting van het (gezins)leven, armoede en de angst merkt de Raad op dat - naar vaste rechtspraak van de Raad - dit algemene oorlogsomstandigheden zijn, waaraan in meerdere of mindere mate een ieder heeft blootgestaan. Zodanige algemene oorlogsomstandigheden zijn niet aan te merken als oorlogservaringen in de zin van de Wet.
3. Uit het bovenstaande volgt dat de door appellante genoemde omstandigheden niet tot erkenning als burger-oorlogsslachtoffer kunnen leiden. Daarmee is zeker niet miskend dat appellante tijdens de oorlogsjaren angstige en moeilijke omstandigheden heeft ervaren, maar de erkenning als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet is gebonden aan de in de Wet omschreven gebeurtenissen.
4. Gezien het voorgaande bestaat voor vernietiging van het bestreden besluit geen grond, zodat dit besluit in rechte kan standhouden.
5. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door G.L.M.J. Stevens, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 augustus 2009.
(get.) G.L.M.J. Stevens.
(get.) I. Mos.
HD