Jurisprudentie
BJ6542
Datum uitspraak2009-08-26
Datum gepubliceerd2009-09-01
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers08/4248 WW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-09-01
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers08/4248 WW
Statusgepubliceerd
Indicatie
Herziening WW-uitkering omdat appellante in de 39 weken onmiddellijk voorafgaand aan 1 juli 2004 niet in ten minste 26 weken als werknemer arbeid heeft verricht. Appellante kan als directeur grootaandeelhouder niet als werknemer in de zin van de WW worden aangemerkt. Geen gezagsverhouding. Door hiervan geen melding te maken heeft appellante de inlichtingenplicht overtreden.
Uitspraak
08/4248 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 4 juli 2008, 07/3656 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 26 augustus 2009.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A. Bosveld, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 juli 2009. Namens appellante is verschenen mr. Bosveld, voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H. van Wijngaarden.
II. OVERWEGINGEN
1.1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
1.2. Appellante is van 1 april 2004 tot en met 30 juni 2004 op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd in dienst geweest van [naam werkgever] in de functie van commercieel operationeel manager. Het Uwv heeft aan appellante met ingang van 1 juli 2004 een WW-uitkering toegekend, berekend naar een gemiddeld aantal arbeidsuren per week van 32.79 en in beginsel tot en met 31 december 2006. Naar aanleiding van een melding heeft het Uwv een onderzoek laten instellen, waarvan de conclusies zijn neergelegd in rapporten werknemersfraude van 11 oktober 2006 en 14 mei 2007. Uit deze rapporten is het Uwv gebleken dat appellante van 3 september 2003 tot en met 10 januari 2006 enig directeur en grootaandeelhouder is geweest van [naam bedrijf] (hierna: [naam bedrijf]). Appellante heeft daarvan noch op de aanvraag van een WW-uitkering noch op de werkbriefjes melding gemaakt.
1.3. Op basis van de bevindingen in de hierboven vermelde rapporten werknemersfraude heeft het Uwv bij besluit van 31 mei 2007 de WW-uitkering van appellante met ingang van 1 juli 2004 tot en met 31 december 2006 herzien op de grond dat appellante als directeur grootaandeelhouder van [naam bedrijf] niet in dienstbetrekking werkzaam was en daardoor niet verzekerd was voor de WW. Door dat niet aan het Uwv te melden, heeft appellante tevens de inlichtingenplicht geschonden. Het door appellante tegen het herzieningsbesluit gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit op bezwaar van 3 oktober 2007 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard. Het Uwv heeft daarbij tevens overwogen dat, als moet worden aangenomen dat appellante in de periode van 1 april 2004 tot 1 juli 2004 als werknemer arbeid heeft verricht bij [naam werkgever], zij niet voldoet aan de in artikel 17 van de WW gestelde wekeneis.
2. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Door de rechtbank is overwogen dat appellante als directeur grootaandeelhouder niet als werknemer in de zin van de WW kon worden aangemerkt en de inlichtingenplicht heeft overtreden.
3. In hoger beroep heeft appellante herhaald dat zij in de onderhavige periode weliswaar als directeur grootaandeelhouder van [naam bedrijf] geregistreerd stond, maar feitelijk voor [naam bedrijf] in loondienst werkzaamheden heeft verricht en nooit haar werknemerschap heeft verloren. De rechtbank heeft, zo meent appellante, miskend dat de zeggenschap over [naam bedrijf] krachtens een op 15 september 2003 gesloten vaststellingsovereenkomst berustte bij [naam D.R.V.] en haar functie louter formeel was. Appellante is tot de conclusie gekomen dat zij heeft voldaan aan de in artikel 17 van de WW gestelde referte-eis en per 1 juli 2004 recht had op WW-uitkering.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. In dit geding is tussen partijen uitsluitend nog in geschil de vraag of door het Uwv terecht uitkering op grond van de WW aan appellante is ontzegd op de grond dat zij in de 39 weken onmiddellijk voorafgaand aan 1 juli 2004 niet in ten minste 26 weken als werknemer arbeid heeft verricht.
4.2.1. De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend. Gelet op de jurisprudentie van de Raad (zie bijvoorbeeld zijn uitspraak van 15 november 2006, LJN AZ3675) is de Raad met het Uwv van oordeel dat doorslaggevende betekenis kan worden gehecht aan het gegeven dat appellante als grootaandeelhouder van [naam bedrijf] formeel gezien eigenaar was en daarmee de volledige zeggenschap had over [naam bedrijf] in de periode in geding. In die situatie kan niet worden gesproken van een gezagsverhouding tussen [naam bedrijf] en appellante. Dat appellante, zoals zij meermalen heeft benadrukt, in haar dagelijkse werkzaamheden opdrachten en aanwijzingen kreeg van anderen en in het bijzonder van [naam D.R.V.], doet, wat daar verder van zij, aan de formele positie van appellante binnen [naam bedrijf] niet af.
4.2.2. De door appellante aangeboden getuigenis van [naam D.R.V.] omtrent de gang van zaken en de feitelijke positie van appellante binnen [naam bedrijf] zal niet kunnen bijdragen aan de oplossing van het geschilpunt in dit geding. De Raad ziet, gelet op het vorenstaande, dan ook geen aanleiding om de behandeling van dit geding aan te houden en tegemoet te komen aan het verzoek van appellante om [naam D.R.V.] als getuige te horen.
4.3. De Raad concludeert dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante bij [naam bedrijf] niet werkzaam was in een gezagsverhouding en dus niet als werknemer in de zin van de WW kon worden aangemerkt. Dat betekent dat het Uwv appellante terecht uitkering op grond van de WW heeft ontzegd, omdat zij in de referteperiode niet in ten minste 26 weken arbeid als werknemer heeft verricht als bedoeld in artikel 17 van de WW.
4.4. De Raad is voorts van oordeel dat het appellante redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat de door haar ingenomen (formele) positie van enig directeur grootaandeelhouder bij [naam bedrijf] van invloed kon zijn op haar recht op WW-uitkering. Door hiervan noch bij de aanvraag van de WW-uitkering noch anderszins mededeling te doen aan het Uwv is appellante de inlichtingenplicht van artikel 25 van de WW niet nagekomen. Het niet nakomen van deze verplichting heeft ertoe geleid dat het Uwv ten onrechte WW-uitkering heeft verleend, zodat het Uwv terecht op grond van artikel 22a, eerste lid, onderdeel a, van de WW in verbinding met artikel 36 van de WW, tot herziening van de WW-uitkering is overgegaan.
5. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen komt de Raad dan ook tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
6. De Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling van het Uwv in de proceskosten van appellante.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en B.M. van Dun en F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van M. Lammerse als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 augustus 2009.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) M. Lammerse
RH