Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ6531

Datum uitspraak2009-08-18
Datum gepubliceerd2009-09-01
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/5412 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Intrekking en terugvordering bijstandsuitkering omdat sprake is van schending van de inlichtingenverplichting, waardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen. Appellant heeft diverse bankrekeningen op zijn naam staan. Naar vaste rechtspraak van de Raad rechtvaardigt het feit dat een bankrekening op naam staat van een betrokkene de vooronderstelling dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij daadwerkelijk beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Omdat als gevolg van ontbrekende rekeningafschriften over 2001 en 2002 geen inzicht bestaat in het verloop van het saldo op genoemde ABN AMRO rekening, en uit het eerstvolgende aanwezige afschrift van januari 2003 blijkt dat sprake is van een saldo onder de vermogensgrens, is ook over deze periode het recht op bijstand niet vast te stellen. Appellant heeft op geld waardeerbare werkzaamheden waarvoor normaliter een reële beloning kan worden bedongen, verricht.


Uitspraak

07/5412 WWB Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellant], wonende te België (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 6 augustus 2007, 07/181 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Roosendaal (hierna: College) Datum uitspraak: 18 augustus 2009 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. A.R. Samuel, advocaat te Made, hoger beroep ingesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 mei 2009. Voor appellant is verschenen mr. Samuel. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door S.N. Berman, werkzaam bij de gemeente Roosendaal. II. OVERWEGINGEN 1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende. 1.1. Appellant ontving met zijn echtgenote [naam echtgenote] vanaf 1 oktober 2000 een bijstandsuitkering naar de norm voor gehuwden, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). 1.2. Naar aanleiding van informatie dat appellant verblijf houdt in zijn eigen kerk in België en dat op zijn naam een voor het College onbekende bankrekening is gesteld, heeft de Sociale Recherche gemeente Bergen op Zoom en Roosendaal onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de aan appellant en zijn echtgenote verleende bijstand. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 3 januari 2006. 1.3. De onderzoeksresultaten zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 1 mei 2006 de bijstand van appellant en zijn echtgenote van 1 oktober 2000 tot en met 28 juni 2005 in te trekken en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 79.073,79 van appellant en zijn echtgenote terug te vorderen. De besluitvorming berust op de overweging dat sprake is van schending van de inlichtingenverplichting en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet is vast te stellen. 1.4. Bij besluit van 30 november 2006 heeft het College het tegen het besluit van 1 mei 2006 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 30 november 2006 ingestelde beroep ongegrond verklaard. 3. In hoger beroep heeft appellant zich gemotiveerd tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd. 4. De Raad komt tot de volgende beoordeling. 4.1. De Raad is met de rechtbank en anders dan appellant van oordeel dat het College zijn besluitvorming heeft mogen baseren op het rapport van 3 januari 2006 van de Sociale Recherche van de gemeenten Bergen op Zoom en Roosendaal. De in dat rapport neergelegde bevindingen en conclusies en de daartoe toegepaste methoden zijn inzichtelijk en begrijpelijk beschreven en verantwoord. Zij bieden een voldoende basis voor besluitvorming. Het bepaalde in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vergt in dit geval niet dat het College nog aanvullend eigen onderzoek had moeten instellen naar de van belang zijnde feiten en omstandigheden. 4.2. Uit het ingestelde onderzoek komt naar voren dat appellant naast de bij het College bekende rekeningen bij de Rabobank (nummer [rekeningnummer A]) en de Postbank (nummer [rekeningnummer B]) ook nog beschikte over een rekening bij de ABN AMRO (nummer [rekeningnummer C]) en een aan de eerdergenoemde Postbankrekening gekoppelde plusrekening. Bovendien is gebleken dat appellant in de in geding zijnde periode werkzaam was als voorganger bij de [naam werkgever A] in Brussel, werkzaamheden heeft verricht voor [Naam werkgever B], regelmatig in België heeft verbleven en diverse buitenlandse reizen heeft gemaakt. Door hiervan, onbetwist, geen mededeling te doen aan het College heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 65 van de Algemene bijstandswet (Abw) en artikel 17 van de WWB geschonden. Het gaat hier immers om gegevens waarvan het appellant redelijkerwijs duidelijk moet zijn geweest dat deze van belang kunnen zijn voor de vaststelling van het recht op en de omvang van de bijstand. Daaraan doet de stelling van appellant dat hij voor de werkzaamheden voor de [naam werkgever A] feitelijk geen beloning heeft ontvangen niet af, nu de aard van de werkzaamheden zodanig was dat daarvoor normaal gesproken een geldelijke beloning wordt verkregen of kan worden bedongen. 4.3. Volgens vaste rechtspraak van de Raad vormt schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond voor intrekking van de bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja, in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene feiten te stellen en zo nodig te bewijzen dat, indien wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan, over de betreffende periode recht op (aanvullende) bijstand bestond. 4.4. De Raad is van oordeel dat appellant daarin niet is geslaagd, en overweegt daartoe het volgende. 4.4.1. Uit de gedingstukken blijkt dat van de desgevraagd door appellant overgelegde rekeningafschriften van de onder 4.2 genoemde rekeningen veel afschriften ontbreken, zodat een compleet overzicht van de saldi in de periode van belang nog steeds ontbreekt. 4.4.2. De Raad stelt voorts vast dat op 18 december 2000 op de ABN AMRO rekening van appellant (nummer [rekeningnummer C]) een bedrag van ƒ 25.000,-- (€ 11.344,51) gestort is door [naam C.N.]. Naar vaste rechtspraak van de Raad rechtvaardigt het feit dat een bankrekening op naam staat van een betrokkene de vooronderstelling dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij daadwerkelijk beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om in genoegzame mate aan te tonen dat het tegendeel het geval is. De Raad is van oordeel dat appellant daarin niet is geslaagd. Daartoe acht de Raad van belang dat in de ongedateerde verklaring van [naam C.N.] een storting van € 9.750,-- (en niet van € 11.344,51) genoemd wordt, dat niet is aangetoond dat appellant niet over het bedrag kon beschikken en dat appellant ook feitelijk over het bedrag beschikt heeft. De Raad stelt vast dat met de storting op 18 december 2000 de voor appellant en zijn echtgenote geldende vermogensgrens werd overschreden. Omdat als gevolg van ontbrekende rekeningafschriften over 2001 en 2002 geen inzicht bestaat in het verloop van het saldo op genoemde ABN AMRO rekening, en uit het eerstvolgende aanwezige afschrift van januari 2003 blijkt dat sprake is van een saldo onder de vermogensgrens, is ook over deze periode het recht op bijstand niet vast te stellen. 4.4.3. Uit de gedingstukken blijkt dat appellant president en voorganger is van de vanaf 2002 (of 2003) bij de Kamer van Koophandel in Brussel ingeschreven [naam werkgever A], gevestigd te Brussel. Uit de in hoger beroep overgelegde saldibalans en historieken van de grootboekrekeningen blijkt niet dat appellant betalingen heeft ontvangen voor zijn werkzaamheden. Zoals de Raad onder 4.2 heeft overwogen gaat het hier evenwel om op geld waardeerbare werkzaamheden waarvoor normaliter een reële beloning kan worden bedongen. Appellant heeft geen objectieve, verifieerbare gegevens verschaft over de aard en de omvang van zijn werkzaamheden, zodat ook om deze reden het recht op bijstand niet vastgesteld kan worden. 4.4.4. Blijkens het uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel en Fabrieken voor West-Brabant is appellant voorzitter van de op 30 maart 2004 opgerichte [werkgever B]. In eerste aanleg heeft appellant een boekhouding overgelegd van [Naam werkgever B] over de periode 1 april 2004 tot 9 augustus 2004. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat twijfel bestaat of de uit één pagina bestaande boekhouding daadwerkelijk is opgesteld door de secretaris/penningmeester. In hoger beroep heeft appellant een saldibalans van de grootboekrekeningen overgelegd over 2004. Appellant heeft evenwel ook met het verstrekken van deze saldibalans geen toereikend inzicht verschaft in de aard en de omvang van zijn werkzaamheden voor [werkgever B]. 4.4.5. Uit de gedingstukken blijkt voorts dat appellant in de periode in geding gedurende enkele dagen per week in België heeft verbleven en diverse buitenlandse reizen heeft gemaakt. Ook over de precieze omvang hiervan heeft appellant geen informatie verschaft. 4.4.6. Uit de zich onder de gedingstukken bevindende afschriften van de girorekening met nummer [rekeningnummer B] blijkt dat sprake is van diverse stortingen op eigen rekening, variërend van € 50,-- tot € 1.180,--. De stelling van appellant dat het daarbij gaat om herverdeling van de bijstand en kinderbijslag die op de Rabobank-rekening gestort werden is niet verifieerbaar, nu appellant geen afschriften heeft overgelegd van laatstgenoemde rekening. 4.5. Gelet op hetgeen onder 4.3 en 4.4 overwogen is komt de Raad tot de slotsom dat het College terecht heeft geconcludeerd dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting door appellant niet is vast te stellen of, en zo ja in hoeverre, hij in de in geding zijnde periode recht had op bijstand. 4.6. Gelet hierop was het College bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB over te gaan tot intrekking van de bijstand over de periode in geding. Het College heeft gehandeld in overeenstemming met de ter zake van intrekking gehanteerde beleidsregels. In hetgeen door appellant is aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College, met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb van intrekking had moeten afzien. 4.7. Uit het vorenstaande vloeit tevens voort dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is voldaan, zodat het College bevoegd was om de kosten van bijstand over de periode van 1 oktober 2000 tot en met 28 juni 2005 terug te vorderen. Het College heeft gehandeld in overeenstemming met de ter zake van terugvordering gehanteerde beleidsregels. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College, met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb, van terugvordering had moeten afzien. 4.8. Gelet op het voorgaande slaagt het hoger beroep niet, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt. 5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en R.H.M. Roelofs en O.L.H.W.I. Korte als leden, in tegenwoordigheid van R.B.E. van Nimwegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 augustus 2009. (get.) N.J. van Vulpen-Grootjans. (get.) R.B.E. van Nimwegen. IJ