Jurisprudentie
BJ6306
Datum uitspraak2009-08-26
Datum gepubliceerd2009-08-28
RechtsgebiedPersonen-en familierecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
ZaaknummersHV 200.012.155
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-08-28
RechtsgebiedPersonen-en familierecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
ZaaknummersHV 200.012.155
Statusgepubliceerd
Indicatie
Uitbreiding van omgangsregeling tussen [kleinzoon] en de grootmoeder is in belang van [kleinzoon] nu het hof het niet, althans onvoldoende aannemelijk dat het veranderde gedrag van [kleinzoon] na de bezoeken van de grootmoeder wordt veroorzaakt door een negatieve impact van deze bezoeken op [kleinzoon].
Uitspraak
EM
26 augustus 2009
Sector civiel recht
Zaaknummer: HV 200.012.155/01
Zaaknummer eerste aanleg: 176893 FA RK 07-2819
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Eindbeschikking
in de zaak in hoger beroep van:
[X.],
wonende te [woonplaats],
appellante,
hierna te noemen: de grootmoeder,
advocaat: mr. E.G.M. van Ewijk,
t e g e n
de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering,
gevestigd te Diemen,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de stichting.
6. De tussenbeschikking d.d. 3 december 2008
Bij bovengenoemde tussenbeschikking heeft het hof bepaald dat de beslissing in deze zaak vier maanden aangehouden wordt, derhalve tot 3 april 2009, om partijen in de gelegenheid te stellen in goed overleg de door de rechtbank vastgestelde omgangsregeling tussen de grootmoeder en [minderjarige kleinzoon] (hierna: [minderjarige kleinzoon]) te continueren. Het hof heeft de stichting verzocht om voor het einde van de aanhoudingstermijn het hof te berichten over het verloop van de omgang, de invloed hiervan op [minderjarige kleinzoon] en de wijze waarop de omgang volgens de stichting in de toekomst gestalte moet krijgen.
7. Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
7.1. De voortzetting van de mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 22 juli 2009. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de grootmoeder, bijgestaan door mr. L.C. Griffioen-Wennekers;
- de stichting, vertegenwoordigd door mevrouw N. Broers;
- mevrouw [Y.] (hierna: de moeder), bijgestaan door mr. F.J. Koningsveld.
7.2. De heer [Z.] (de vader van [minderjarige kleinzoon]) en de Raad voor de Kinderbescherming zijn, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting verschenen.
7.3. Het hof heeft kennisgenomen van de inhoud van:
- de brief van de stichting met bijlagen d.d. 2 april 2009;
- het faxbericht van de advocaat van de grootmoeder d.d. 20 april 2009.
8. De verdere beoordeling
8.1.1 Uit de stukken van de stichting en uit het faxbericht van de advocaat van de grootmoeder volgt dat partijen verdeeld zijn over de invloed die de omgang met de grootmoeder op [minderjarige kleinzoon] heeft. Hieruit volgt dat partijen eveneens verdeeld zijn over de vraag of het wenselijk is de omgang van de grootmoeder met [minderjarige kleinzoon] uit te breiden. Er hebben na het tijdstip van de tussenbeschikking vijf bezoeken van de grootmoeder aan [minderjarige kleinzoon] plaats- gevonden, te weten op 28 januari 2009, 18 februari 2009, 18 maart 2009, een dag in april en één in mei. Een tweede bezoek in mei, afgesproken in verband met de vakantie van de grootmoeder gedurende de maand juni 2009, werd door de stichting later geannuleerd.
8.1.2. De stichting heeft geconstateerd, voor zover hier van belang, dat [minderjarige kleinzoon] sterk reageert op de omgang met zijn grootmoeder. [minderjarige kleinzoon] geniet enorm van het contact met de grootmoeder en verheugt zich er op zijn grootmoeder te gaan zien, maar laat volgens de pleegzorgwerker na afloop van die begeleide bezoeken van de groot- moeder een ander gedrag zien, onder meer bestaande uit het kapotmaken van speelgoed, boosheid en verdriet. De gezinsvoogd trekt hieruit de conclusie dat [minderjarige kleinzoon] niet gebaat is bij uitbreiding van de omgangsregeling met de grootmoeder.
Hieraan heeft de stichting ter zitting toegevoegd dat de ontregeling die [minderjarige kleinzoon] na het bezoek van de grootmoeder laat zien op zich normaal is, doch dat de duur hiervan niet normaal is. Voorts heeft de stichting erkend dat de oorzaak van het gedrag van [minderjarige kleinzoon] niet door een gedragsdeskundige is onderzocht. De stichting acht dat ook niet nodig. De stichting sluit het desgevraagd niet uit dat de spanning tussen de grootmoeder en de stichting enerzijds en tussen de grootmoeder en de pleegouders anderzijds, mede de oorzaak zijn van het gedrag dat [minderjarige kleinzoon] vertoont na de bezoeken van de grootmoeder. De stichting zal daarom een begeleidende rol gaan spelen om het contact tussen de grootmoeder en de pleegouders te verbeteren. Tot slot heeft de stichting benadrukt er geen enkel belang bij te hebben om de omgang tussen de grootmoeder en [minderjarige kleinzoon] te beperken.
8.1.3. Uit de stukken van de stichting blijkt dat Wilco Heemskerk, de pleegzorgwerker bij de pleegouders van [minderjarige kleinzoon], heeft geconstateerd dat de bezoeken van de grootmoeder goed verlopen, maar dat het gedrag van [minderjarige kleinzoon] na het eerste bezoek van de grootmoeder is veranderd. Dit gedrag is ook na de verdere bezoeken van de groot- moeder blijven voortbestaan. [minderjarige kleinzoon] komt sinds het eerste bezoek warrig over, is onder meer huilerig, boos en ongehoorzaam.
8.1.4. De grootmoeder stelt allereerst dat in de stukken van de stichting geen steun te vinden is voor de bewering dat de omgang tussen de grootmoeder en [minderjarige kleinzoon] belastend is voor [minderjarige kleinzoon], met de daaraan verbonden conclusie dat de omgangsregeling niet uitgebreid dient te worden. De grootmoeder weerspreekt het standpunt van de gezinsvoogd en de pleegzorgwerker door een beroep te doen op een aantal citaten uit en de conclusie van het conceptverslag van het Medisch Kinderdagverblijf (hierna: MKD). De grootmoeder vindt het opvallend dat uit het concept- verslag van het MKD ondermeer blijkt dat [minderjarige kleinzoon] voornoemd gedrag alleen vertoont bij de pleegouders en niet op het MKD. De grootmoeder stelt dat er sprake is van een structurele onwil van de stichting om haar op een positieve en welwillende manier te benaderen en haar een meer adequate rol in het leven van [minderjarige kleinzoon] te laten vervullen.
Hieraan heeft de grootmoeder ter zitting toegevoegd dat de oorzaak van het gedrag van [minderjarige kleinzoon] volgens haar gelegen is in het feit dat [minderjarige kleinzoon] moeite heeft afscheid te nemen van haar. [minderjarige kleinzoon] wordt boos op het moment dat het einde van het bezoek nadert en zij moeten gaan opruimen. Voorts acht de grootmoeder het begrijpelijk dat [minderjarige kleinzoon] zich moet kunnen hechten aan het pleeggezin, maar dat hechtingsproblematiek nu niet meer aan de orde kan zijn omdat [minderjarige kleinzoon] al twee jaar in het pleeggezin verblijft. Tot slot heeft de grootmoeder aangevoerd dat er sprake was van een goed contact met het vorige pleeggezin, maar dat het contact met het huidige pleeggezin vanaf de aanvang stroef is verlopen. De pleegouders hebben daarbij al direct aangegeven geen contact en/of overleg met de grootmoeder te willen.
8.1.5. De moeder heeft ter zitting te kennen gegeven dat zij in beginsel geen bezwaar heeft tegen uitbreiding van de omgang tussen de grootmoeder en [minderjarige kleinzoon], maar dat de moeder wel luistert naar wat de gezinsvoogd in het belang van [minderjarige kleinzoon] acht.
8.1.6. Het MKD concludeert in het conceptverslag d.d. 29 januari 2009 – dat als bijlage bij de brief van de stichting d.d. 2 april 2009 was gevoegd – voor zover hier van belang, dat het gedrag van [minderjarige kleinzoon] de laatste periode onrustiger en uitdagender is, maar dat dit niet specifiek gekoppeld lijkt te zijn aan de bezoeken van de grootmoeder. De uitspraken die [minderjarige kleinzoon] doet over de bezoeken en over zijn grootmoeder zijn positief.
8.2. Het hof overweegt het volgende.
8.2.1. Het hof stelt allereerst vast dat met ingang van 1 maart 2009 artikel 1:377f van het Burgerlijk Wetboek (BW) is komen te vervallen. Op het onderhavige geschil is sinds die datum het gewijzigde artikel 1:377a BW van toepassing.
Ingevolge artikel 1:377a BW (nieuw) stelt de rechter op verzoek van degene die in een nauwe persoonlijke betrekking staat tot het kind, al dan niet voor bepaalde tijd, een regeling inzake de uitoefening van het omgangsrecht vast dan wel ontzegt, al dan niet voor bepaalde tijd, het recht op omgang.
8.2.2. Tussen partijen is niet in geschil dat de grootmoeder in een nauwe persoonlijke betrekking staat tot [minderjarige kleinzoon].
8.3.1. Het hof dient thans te beoordelen of uitbreiding van de omgangsregeling tussen de grootmoeder en [minderjarige kleinzoon] in het belang van [minderjarige kleinzoon] is.
Vast staat dat [minderjarige kleinzoon] positief op de bezoeken van de grootmoeder reageert. De grootmoeder is een constante factor in het leven van [minderjarige kleinzoon]. Het hof acht het niet, althans onvoldoende, aannemelijk dat het veranderde gedrag van [minderjarige kleinzoon] na de bezoeken van de grootmoeder wordt veroorzaakt door een negatieve impact van deze bezoeken op [minderjarige kleinzoon]. Twee jaar geleden werd aangekondigd dat er een onderzoek zou gaan plaatsvinden naar de oorzaak van de geconstateerde gedragsproblematiek van [minderjarige kleinzoon]. Hieruit volgt dat de gedragsproblematiek (deels) al aanwezig was op het moment dat de omgangsregeling tussen de grootmoeder en [minderjarige kleinzoon] bij beschikking werd vastgelegd. Tot op heden heeft dit onderzoek echter nog niet plaatsgevonden. De stichting kan daarom niet zonder meer de conclusie trekken dat het (tijdelijk) veranderde gedrag van [minderjarige kleinzoon] na de bezoeken van grootmoeder uitsluitend is toe te rekenen aan de omgang.
Het hof acht het verder allerminst uitgesloten dat de spanningen tussen de grootmoeder en de stichting enerzijds en de grootmoeder en de pleegouders anderzijds, van invloed zijn op het gedrag van [minderjarige kleinzoon]. Dit werd ook door de stichting ter zitting niet weersproken. Het hof trachtte in een eerder stadium van deze procedure partijen te bewegen de onderlinge spanningen te verminderen. Partijen zijn daar tot op heden niet in geslaagd en het hof verwacht van de stichting dat zij een actievere houding inneemt om in ieder geval de relatie tussen de grootmoeder en de pleegouders te verbeteren.
Tot slot oordeelt het hof, anders dan de rechtbank, dat hechtingsproblematiek van [minderjarige kleinzoon] aan de pleegouders hier niet meer aan de orde is, omdat na een verblijf van twee jaar in het huidige pleeggezin die hechting geacht wordt reeds al te hebben plaatsgevonden.
8.3.2. Het hof komt gelet op het vorenstaande tot het oordeel, dat de uitbreiding van de omgangsregeling tussen de grootmoeder en [minderjarige kleinzoon] in het belang van [minderjarige kleinzoon] is en wel als volgt. Met ingang van heden heeft de grootmoeder recht op onbegeleide omgang met [minderjarige kleinzoon] één keer per vier weken op zaterdag van 10.30 uur tot 16.30 uur, waarbij het hof de aanbeveling geeft dat de pleegouders [minderjarige kleinzoon] naar de grootmoeder brengen en dat de grootmoeder [minderjarige kleinzoon] naar de pleegouders terugbrengt.
Het hof zal de beschikking waarvan beroep vernietigen en het verzoek van de grootmoeder om uitbreiding van de omgangsregeling dus gedeeltelijk toewijzen.
9. De beslissing
Het hof:
vernietigt de tussen partijen gegeven beschikking van de rechtbank Breda van 29 mei 2008;
en opnieuw rechtdoende:
stelt tussen de grootmoeder en [minderjarige kleinzoon], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2004, de volgende omgangsregeling vast:
met ingang van heden heeft de grootmoeder recht op onbegeleide omgang met [minderjarige kleinzoon] één keer per vier weken op zaterdag van 10.30 uur tot 16.30 uur;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Van Teeffelen, Philips en Bijleveld-van der Slikke en in het openbaar uitgesproken op 26 augustus 2009.