Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ6196

Datum uitspraak2001-04-26
Datum gepubliceerd2009-08-27
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers98/8578 AW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Politieambtenaar verleent verdachten in strafzaken bijstand en geeft onjuiste info met betrekking tot de plaats waar hij die nevenwerkzaamheden verricht (niet slechts buiten eigen regio).


Uitspraak

98/8578 AW U I T S P R A A K in het geding tussen: [Appellant], wonende te [woonplaats], appellant, en de Korpsbeheerder van de politieregio Limburg-Noord, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Namens appellant is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Roermond van 5 oktober 1998, nr. 98/224 AW K1, waarnaar hierbij wordt verwezen. Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend. Het geding is, gevoegd met zaak 98/8579 AW, behandeld ter zitting van 15 maart 2001, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. H. M. Dunsbergen, advocaat te Middelburg. Namens gedaagde is ter zitting verschenen mr. M.J.M. Schoonhoven, werkzaam bij CAPRA te ‘s-Hertogenbosch. II. MOTIVERING Appellant, sedert 1963 in dienst van de voormalige rijkspolitie, was vanaf 1970 bij de veldpolitie van het district Limburg werkzaam, laatstelijk als [naam functie]. Vanaf 1 juli 1986 heeft hij zijn functie niet meer uitgeoefend, eerst wegens ziekteverlof, vervolgens wegens schorsing in verband met een onderzoek naar zijn gedragingen en aansluitend wegens bijzonder verlof. In die periode heeft hij de specialistische kennis die hij bij de veldpolitie had opgedaan via een universitaire rechtenstudie verdiept. Bij de reorganisatie van de Nederlandse politie is appellant, nadat eerst was overwogen hem reorganisatieontslag te verlenen, als [naam functie A] bij de politieregio Limburg-Noord (hierna: de politieregio) geplaatst ondanks zijn bedenkingen daartegen. Hem werden evenwel geen werkzaamheden opgedragen. Per 1 december 1994 werd hij in de functie van [naam functie B] geplaatst, eveneens bij de politieregio. Nadat hij zich had ziekgemeld en aan psychiatrisch onderzoek was onderworpen, is hem gelet op de uitkomsten van dat onderzoek opgedragen zijn werkzaamheden als [naam functie B] op 24 januari 1995 te hervatten. Hij heeft aan die opdracht gevolg gegeven totdat de beslissing op het bezwaar dat hij tegen die opdracht had gemaakt, bij rechtbankuitspraak van 24 mei 1996 was vernietigd. Na een nieuw onderzoek door een commissie van drie geneeskundigen is hem opgedragen zijn werkzaamheden als [naam functie B] op 20 januari 1997 te hervatten. Op 19 maart 1997 is appellant meegedeeld dat een onderzoek naar zijn nevenwerk-zaamheden werd ingesteld. Na voltooiing van dit onderzoek werd hem bij brief van 29 juli 1997 meegedeeld dat hij zich aan uitermate ernstig plichtsverzuim schuldig had gemaakt en dat mitsdien het voornemen bestond straf als bedoeld in artikel 77 van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) op te leggen. Nadat hij zich terzake had verantwoord, is hem bij besluit van 27 oktober 1997 met ingang van 30 oktober 1997 strafontslag verleend. Appellant had zich inmiddels op 10 september 1997 wederom ziekgemeld. Nadat hij op 23 september 1997 door de bedrijfsarts was gezien, heeft deze hem volledig arbeidsgeschikt verklaard. Naar aanleiding van appellants bezwaar daartegen heeft een commissie van drie geneeskundigen op 29 oktober 1997 verklaard dat appellant op 23 september 1997 niet op basis van enige ziekte ongeschikt was zijn arbeid te verrichten. Bij besluit van 5 november 1997 is hem meegedeeld dat op die grond zijn bezoldiging met ingang van 6 november 1997 werd beëindigd, nu hij sedert 30 oktober 1997 niet meer bij de politieregio in dienst was. Nadat appellants verzoeken om een voorlopige voorziening terzake van de besluiten van 27 oktober 1997 en 5 november 1997 bij uitspraak van 19 november 1997 waren afgewezen, zijn deze besluiten na bezwaar bij het bestreden besluit van 30 januari 1998 gehandhaafd. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar aanleiding van hetgeen appellant in hoger beroep naar voren heeft gebracht overweegt de Raad - eerst inzake het strafontslag en vervolgens inzake het staken van de bezoldiging in verband met hersteldverklaring - als volgt. Strafontslag De ontslagverlening berust op gedaagdes opvatting dat appellant plichtsverzuim heeft gepleegd bestaande uit: a. het actief aanbieden van diensten als juridisch adviseur aan een van misdrijf verdacht persoon; b. onjuiste informatieverschaffing aangaande de plaats waar appellant de door hem opgegeven nevenwerkzaamheden placht te verrichten; c. onjuiste informatieverschaffing inzake de toestemming tot het verrichten van nevenwerkzaamheden die hem vóór de politiereorganisatie door zijn toenmalige werkgever verleend was. Aan het strafontslag heeft gedaagde de volgende, door de Raad als vaststaand aangenomen, feiten ten grondslag gelegd. Appellant heeft de Commandant van het district Limburg van de rijkspolitie op 13 maart 1992 - toen hij al geruime tijd niet meer in actieve dienst was - om toestemming verzocht voor het verrichten van nevenwerkzaamheden als vrijwilliger bij de Stichting [naam stichting], voor het verrichten van werkzaamheden bij een tuindersbedrijf en het verzorgen van legale vogeltransporten vanuit het buitenland naar Nederland voor [naam bedrijf ], onder de mededeling dat al deze werkzaamheden zonder enige verplichting zouden worden verricht. Bij besluit van 7 mei 1992 is dit verzoek ingewilligd. Daarbij is als voorwaarde gesteld dat als gevolg van het verrichten van de nevenactiviteiten nimmer een behoorlijke vervulling van de plichten als executief ambtenaar mocht worden geschaad of in het gedrang mocht komen. Naar aanleiding van negatieve persberichten over de vogeltransporten door appellant is de toestemming tot het verrichten van die transporten op 11 september 1992 opgeschort. In verband met de vervanging in het Barp van het voordien geldende vereiste van toestemming voor nevenwerkzaamheden door een meldings- en registratiestelsel heeft gedaagde de bij de politieregio werkzame ambtenaren verzocht hun nevenwerkzaamheden te melden. Na gedaagdes verzoek van 7 februari 1995 aan appellant om daaraan ook gevolg te geven en tevens afschrift te verstrekken van de toestemming die hij naar zijn zeggen vanuit het Korps rijkspolitie had gekregen, heeft appellant op 11 februari 1995 meegedeeld dat hij tijdens zijn lange afwezigheid uit de dienst zijn tijdens de rechtenstudie opgedane kennis had getracht in de praktijk te brengen door adviserend op te treden, doch dat hij vanaf 24 februari (lees: januari) 1995, toen hij zijn actieve dienst had hervat, geen enkele nevenactiviteit meer had vervuld en daartoe ook geen enkele verplichting op zich had genomen. Op 25 maart 1996 heeft appellant het Formulier inventarisatie nevenaktiviteiten ingezonden en daarop vermeld: “Ondergetekende heeft de volgende betaalde nevenaktiviteiten: Advisering binnen EU op gehele milieuwetgeving + ordeningsrecht aan privé personen, verenigingen, advokatuur, rechterlijke macht, rechtsbijstandsverzekeringen. Gemachtigde bij bestuursrechtelijk procedures, buiten de eigen regio!”, alsmede: “Tot deze nevenaktiviteiten werd toestemming verleend door hfd P en O voormalig korps Rijkspolitie in 1993.” Op 23 december 1996 verkreeg gedaagde informatie van de CID betreffende het zogenoemde Nandoe-onderzoek, waarbij N. te Hagestein betrokken was. Uit die informatie bleek dat appellant N. juridische diensten had aangeboden teneinde hem bij te staan in verband met een strafvervolging wegens het voorhanden hebben van een groot aantal illegale eieren van beschermde roofvogels, terzake waarvan huiszoeking en inbeslagname hadden plaatsgevonden.Uit de CID-informatie bleek dat appellant in een (bij N. getapt) telefoongesprek op 30 oktober 1995 dat hij vanaf zijn werkplek bij de politieregio met N. voerde, meldde aan N. dat hij op verzoek van N.’s advocaat belde, dat hij met die advocaat samenwerkte en dat deze de verdediging en appellant de technische kant zou doen. Appellant wees er op dat hij niet zo duur was als de advocaat. ’s Avonds belde appellant N. opnieuw op, waarbij hij afsprak op 1 november 1995 bij N. te zullen langskomen – hetgeen ook is geschied - en hem waarschuwde via de telefoon terughoudend te zijn om zich niet bloot te geven. Appellant wees er nog op dat hij op de aangegeven wijze veel met advocaten samenwerkte. Bij brief van 19 februari 1997 is gedaagde van de zijde van de Directie Juridische Zaken van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij meegedeeld dat appellant in tal van (bestuursrechtelijke) procedures als gemachtigde was opgetreden, onder meer namens vogelhandelaar [naam vogelhandelaar] op 21 april 1994 en 12 juli 1994 tijdens bezwaarzittingen te Weert en op 18 december 1996 tijdens een zitting van de rechtbank te Roermond. Bij rapport van 24 september 1997 heeft de brigadier [naam brigadier] gedaagde gemeld dat hij in augustus 1997 terzake van een onderzoek naar een in [plaatsnaam] wonende valkenier, die werd verdacht van het illegaal houden van beschermde roofvogels, de vereiste beginmutatie in het BPS achterwege had gelaten uit vrees dat appellant - die door de valkenier als zijn juridisch adviseur was aangeduid – zich via diens toegang tot het interne BPS van de stappen in dat onderzoek op de hoogte zou kunnen stellen. Voor de Raad zijn voormelde feiten komen vast te staan. Hij kan appellant niet volgen in diens stelling dat appellant deze N. voornoemd, die overstuur was als gevolg van de inbeslagname van diens handelswaar, geen juridisch advies doch slechts mentale steun zou hebben verleend. Evenmin kan de Raad uit appellants stelling dat hij in verband met de zaak van de valkenier niet méér zou hebben gedaan dan het toezenden van stukken van bestuursrechtelijke aard aan diens raadsman, afleiden dat hij niet als juridisch adviseur is opgetreden voor de valkenier terwijl deze verdacht werd van een strafbaar feit. Voorts kan de Raad appellant niet volgen in zijn stelling dat hij op 21 april 1994, 12 juli 1994 en 18 december 1996 niet dan wel slechts als getuige-deskundige zou zijn opgetreden. Ten aanzien van gedaagdes standpunt dat appellant onjuiste informatie heeft verschaft terzake van de in 1992 en 1993 vanwege de leiding van de rijkspolitie verleende toestemming tot het verrichten van nevenwerkzaamheden, acht de Raad bepalend hetgeen het hoofd P&O van destijds, [naam hoofd P&O], als getuige ter zitting van de rechtbank heeft verklaard. Daaruit blijkt dat de gedeeltelijke opschorting van de op 7 mei 1992 verleende toestemming kort na die opschorting mondeling is beëindigd, maar dat verzuimd is dit schriftelijk te bevestigen. Uit de getuigeverklaring leidt de Raad voorts af dat de getuige appellant in 1993 namens de korpsleiding mondeling toestemming heeft gegeven voor het verrichten van juridische advieswerkzaamheden, in het licht van een mogelijk vertrek van appellant uit de politieorganisatie. Aangezien de getuigeverklaring zoals weergegeven in het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank op dit punt niet geheel ondubbelzinnig is, kan niet worden gezegd dat appellant in zijn verklaring van 25 maart 1996 verwijtbaar onjuiste informatie heeft verschaft, zodat de Raad dit verwijt buiten verdere beschouwing laat. Gelet op de door de Raad aldus als vaststaand aangenomen feiten staat hij thans voor de vraag of appellants hierboven onder a en b omschreven gedragingen als plichtsverzuim kunnen worden aangemerkt. De Raad beantwoordt die vraag bevestigend. Bij het bestreden besluit is terecht overwogen dat appellant door verdachten in strafzaken bijstand te verlenen, doelbewust het risico van loyaliteitsconflicten en confrontatie met collega’s heeft genomen die hierdoor bij de uitoefening van hun taak in moeilijkheden zouden kunnen geraken en het risico heeft genomen van belangenverstrengeling en aantasting van het aanzien, de betrouwbaarheid en de integriteit van het korps. Gedaagde heeft dit terecht als zeer ernstig plichtsverzuim aangemerkt. Dat geldt temeer nu appellant die risico’s aanmerkelijk heeft versterkt door de wijze waarop hij zich opstelde. Hij heeft N. gewaarschuwd bij telefonische contacten terughoudend te zijn. In een brief van 16 juli 1997 aan L. heeft hij naar aanleiding van een van bij L. gehouden onderzoek aangegeven welke argumenten L. in zijn contacten met de politie en de AID zou kunnen gebruiken en daaraan bovendien toegevoegd: “Mochten de verbalisanten Uw mening niet delen, wat ik wel zal verwachten … gezien hun geringe kennis op dit niveau … laat ze maar hun gang gaan. Met alle ons ten dienste staande juridische middelen zullen wij ons gelijk halen in deze kwestie. Door de zaken in de openbaarheid te brengen kunnen we bereiken dat de heren ambtenaren eindelijk eens inzien dat ze zich niet kunnen permitteren wederom grove flaters te slaan. Het wordt eindelijk eens tijd dat deze zich deskundig noemende controllers/opsporingsambtenaren daadwerkelijk worden getest op hun vermeende deskundigheid.” Appellant stelt dat hij aldus juist handelde. Hij is van oordeel dat hij zijn expertise aan justitiabelen ter beschikking diende te stellen gezien de tekortkomingen van de politie en gezien het feit dat de verdachten die hij bijstond niet als criminelen vielen aan te merken nu de in de wet Budep vervatte bepalingen zo moeilijk te doorgronden zijn en gezien de tekortschietende kennis van die wetgeving bij de politie. Naar het oordeel van de Raad getuigt deze opvatting van appellant evenwel van een volstrekt verkeerd begrip van zijn positie als politieambtenaar en kan zij daarom aan (de ernst van) het plichtsverzuim in het geheel niet afdoen. Ook acht de Raad niet van betekenis dat appellant ten tijde in geding bij de vreemdelingenpolitie werkte en niet meer in het bezit was van zijn uniform en van een politielegitimatiebewijs. Evenmin kan aan (de ernst van) het plichtsverzuim afdoen dat hij voor de aanvang van het onderzoek naar zijn nevenwerkzaamheden waarvan hem op 19 maart 1997 mededeling is gedaan, terzake nimmer is gewaarschuwd, berispt of geschorst is. Immers ook zonder dergelijke maatregelen kon en moest hem volstrekt duidelijk zijn dat hij zich geenszins gedroeg zoals van een goed politieambtenaar had mogen worden verwacht, terwijl appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij zijn leidinggevende van zijn juridische bijstand in strafzaken duidelijk op de hoogte heeft gesteld. Dat appellant juridische bijstand in strafzaken verleende valt ook niet duidelijk uit het op 25 maart 1996 toegezonden Formulier inventarisatie nevenactiviteiten af te leiden, zodat de stelling dat gedaagde het in dat formulier verklaarde niet heeft getoetst en niet met appellant heeft besproken, reeds daarom evenmin aan (de ernst van) het plichtsverzuim kan afdoen. Nu appellant voorts in voormeld formulier ook naar het oordeel van de Raad ten onrechte heeft vermeld dat zijn bestuursrechtelijke adviesactiviteiten slechts buiten de politieregio plaatsvonden, heeft appellant zich door die wijze van informatieverschaffing evenmin gedragen zoals van een goed politieambtenaar mocht worden verwacht en zich daardoor eveneens aan plichtsverzuim schuldig gemaakt. Nu de Raad, mede gelet op hetgeen de psychiater J.D.J. Tilanus in zijn rapport van 18 juni 1997 dienaangaande heeft gesteld, niet is kunnen blijken dat appellant voormelde plichtsverzuimen niet kunnen worden aangerekend, was gedaagde bevoegd appellant deswege te straffen. De Raad kan niet inzien dat gedaagde door bij de uitoefening van die bevoegdheid de straf van onvoorwaardelijk ontslag op te leggen, in strijd met het recht heeft gehandeld. Gezien de ernst van alleen al het onder a omschreven plichtsverzuim kan de Raad die straf niet onevenredig achten en kan appellants lange diensttijd niet tot het oordeel leiden dat gedaagde bij afweging van belangen niet in redelijkheid tot het opleggen van die straf heeft kunnen komen. Ook de bijzondere omstandigheden van appellant, waaronder de jarenlange conflictsituatie met de dienstleiding, kunnen niet tot dat oordeel leiden. Dat het ontslag uitvloeisel is van een valstrik die vanaf september 1993 zou zijn gespannen, zoals appellant heeft betoogd, vermag de Raad niet in te zien, reeds omdat de omstandigheid dat appellant juridische bijstand in strafzaken verleende, gedaagde eerst eind 1996 duidelijk is geworden. Gelet op al het vorenoverwogene houdt het bestreden besluit in rechte stand voorzover daarbij het disciplinaire ontslag per 30 oktober 1997 is gehandhaafd. Het staken van de bezoldiging na hersteldverklaring Voorzover bij het bestreden besluit de beëindiging van appellants bezoldiging per 6 november 1997 is gehandhaafd, is artikel 42, eerste lid, van het Besluit bezoldiging politie van betekenis. Ingevolge deze bepaling behoudt de gewezen ambtenaar die wegens ziekte, ontstaan voor de ingang van zijn ontslag, nadien nog arbeidsongeschikt is zijn bezoldiging gedurende die ongeschiktheid. De Raad stelt vast dat gedaagde op goede gronden tot het oordeel is gekomen dat appellant op 23 september 1997 niet wegens ziekte arbeidsongeschikt was en dat evenmin is gebleken dat dit op 30 oktober 1997 wel het geval was. Dat de voorzitter van de commissie van drie geneeskundigen tegenover appellant zou hebben verklaard dat diens werksituatie ziekmakend was, is de Raad niet kunnen blijken, nog daargelaten of dat tot voortzetting van de bezoldiging zou hebben genoopt. De grief dat deze commissie bij haar onderzoek op 21 oktober 1997 niet achteraf kon vaststellen dat appellant op 23 september 1997 niet wegens ziekten of gebreken arbeidsongeschikt was en de grief dat aldus van met het recht strijdige terugwerkende kracht sprake was, missen elke grond. Gelet op het vorenstaande kon appellant aan artikel 42 voornoemd niet de aanspraak ontlenen dat zijn bezoldiging ondanks zijn ontslag zou worden voortgezet, zodat het bestreden besluit ook voorzover daarbij de beëinding van de bezoldiging per 6 november 1997 is gehandhaafd, in rechte standhoudt. Al het vorenoverwogene betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Nu de Raad geen aanleiding ziet om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, moet als volgt worden beslist. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. J.H. van Kreveld en mr. G.J.H. Doornewaard als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.W.M. van Bommel als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 26 april 2001. (get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers. (get.) A.W.M. van Bommel. HD 02.04