Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ6175

Datum uitspraak2009-08-05
Datum gepubliceerd2009-08-27
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Rotterdam
Zaaknummers220219 / HA ZA 04-1931
Statusgepubliceerd


Indicatie

251 K. Verwijzing bij aangaan brandverzekering. Geen juiste en volledige informatie gegeven omtrent omvang betrokkenheid bij hennepkwekerij.


Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM Sector civiel recht Zaak-/rolnummer: 220219 / HA ZA 04-1931 Uitspraak: 5 augustus 2009 VONNIS van de enkelvoudige kamer in de zaak van: de vennootschap onder firma CULTUUR TECHNIEK BRABANT, gevestigd te Zeeland, gemeente Landerd, eiseres, advocaat mr. R.C.A.J. Beks, - tegen - de naamloze vennootschap HANNOVER INTERNATIONAL INSURANCE (NEDERLAND) N.V., gevestigd te Rotterdam, gedaagde, advocaat mr. W.J. Hengeveld. Eiseres worden hierna aangeduid als “CTB” en gedaagde als “HDI”. 1 Het verloop van het geding De rechtbank heeft kennisgenomen van de volgende stukken: - dagvaarding d.d. 27 februari 2004 en de door CTB overgelegde producties; - conclusie van antwoord, met producties; - conclusie van repliek; - conclusie van dupliek, met producties. 2 De vaststaande feiten Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, gelet ook op de in zoverre niet betwiste inhoud van de in het geding gebrachte producties, staat tussen partijen – voor zover van belang – het volgende vast: 2.1 CTB exploiteert een onderneming die substraten (voedingsbodems) produceert en verkoopt voor de verbouw van eetbare paddenstoelen en handel drijft in het eindproduct. 2.2 Op het bedrijfsterrein van CTB aan de [adres] te [woonplaats] staan twee hallen, te weten een productiehal en een grote opslaghal. 2.3 CTB heeft bij HDI een uitgebreide brand- en bedrijfsschadeverzekering afgesloten met polisnummer MO 33266 (hierna: de verzekering). De verzekering heeft als begindatum 1 januari 2003 en als einddatum 1 januari 2006. 2.4 Op deze verzekering is van toepassing de clausule “Garantie (Brandgevaarlijke werkzaamheden (1); buitenopslag (2); elektrische installatie (3)), welke clausule (hierna: de NEN1010-clausule) – voor zover thans van belang – als volgt luidt: “(...) De verzekerde (bedrijfseigenaar) garandeert aan de verzekeraar en deze verzekering geschiedt daarom ook op de uitdrukkelijke voorwaarde dat: (...) 3. de elektrische installatie voldoet aan de veiligheidsvoorschriften voor laagspanningsinstallaties norm NEN 1010 en aan de aansluitvoorwaarden van het stroomleverende bedrijf. De installatie zal tenminste een maal per drie jaar door een erkend elektrotechnisch bedrijf gecontroleerd worden en eventueel geconstateerde gebreken zullen onverwijld verholpen worden. Wanneer blijkt dat aan een van deze garanties niet voldaan is, zal verzekerde een eigen risico dragen van 10% van het door verzekeraars te vergoeden schadebedrag, met een maximum van EURO 100.000,00 per gebeurtenis, tenzij verzekerde bewijst dat de schade niet daardoor (mede)veroorzaakt of vergroot is.” 2.5 In 1999 is brand uitgebroken in een bedrijfspand te Boekel dat CTB in eigendom had. Bij het onderzoek naar de oorzaak van deze brand zijn goederen aangetroffen op grond waarvan de verdenking is ontstaan dat sprake zou kunnen zijn geweest van een plan om aldaar een hennepkwekerij te starten. Uiteindelijk heeft de toenmalige verzekeraar van CTB de schade vergoed, omdat vaststond dat de koelcel waar de verdachte spullen waren gevonden niet bij CTB in gebruik was. 2.6 Op 15 januari 2003 is de directeur van CTB, [persoon 1] (hierna: [persoon 1]), in verzekering gesteld in verband met verdenking van betrokkenheid bij de exploitatie van een hennepkwekerij in één van de ruimtes van het bedrijfspand van CTB. 2.7 Medio februari 2003 is door de assurantietussenpersoon van CTB aan HDI, die op dat moment nog de aanvraag voor de verzekering in behandeling had, gemeld dat er een hennepkwekerij in het bedrijfspand was aangetroffen. HDI heeft de assurantietussenpersoon vervolgens aangegeven niet bereid te zijn een verzekeringsovereenkomst met CTB te sluiten. 2.8 Op verzoek van [persoon 2], directeur van de assurantietussenpersoon, (hierna: [persoon 2]) hebben [persoon 3] en [persoon 4] van de afdeling Provinciale Acceptatie van HDI (hierna: [persoon 3] resp. [persoon 4]) op 3 april 2003 een gesprek gehad met [persoon 2]. Vervolgens hebben zij het bedrijf van CTB bezocht, alwaar [persoon 3] en [persoon 4] met [persoon 1] hebben gesproken. 2.9 Na dit bezoek heeft HDI de aanvraag alsnog geaccepteerd en is de verzekering tot stand gekomen. 2.10 Op 17 juli 2003 is in de opslaghal van CTB brand uitgebroken, waardoor de hal volledig is verwoest. De brand is veroorzaakt door het vastlopen van de motor van een ventilator die in de opslaghal hing. 2.11 Bij brief van 28 augustus 2003 heeft HDI de vernietigbaarheid van de polis per ingangsdatum ingeroepen ex artikel 251 Wetboek van Koophandel (hierna: K). 2.12 Bij vonnis van de rechtbank Roermond van 4 november 2003 is [persoon 1] veroordeeld tot een werkstraf van 240 uur en een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de tijd van zes maanden ter zake van – zakelijk weergegeven – het medeplegen van diefstal van energie, het medeplegen van het opzettelijk telen van hennepplanten en het voorhanden hebben gehad van een kogelgeweer en munitie. 3 De vordering De vordering luidt – verkort weergegeven – om bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad HDI te veroordelen aan CTB te betalen alle op grond van de tussen partijen gesloten verzekeringsovereenkomst voor vergoeding in aanmerking komende door CTB als gevolg van de brand van 17 juli 2003 geleden en nog te lijden schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, met veroordeling van HDI in de kosten van het geding. Tegen de achtergrond van de vaststaande feiten heeft CTB aan de vordering de stelling ten grondslag gelegd dat HDI onder de verzekering gehouden is dekking te verlenen voor de schade die CTB heeft geleden en nog zal lijden als gevolg van de op 17 juli 2003 ontstane brand. 4 Het verweer Het verweer strekt primair tot afwijzing van de vordering en subsidiair tot verklaring voor recht dat HDI een beroep toekomt op de NEN1010-clausule, met veroordeling bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad van CTB in de kosten van het geding. HDI heeft daartoe het volgende aangevoerd: 4.1 Er is sprake van verzwijging. [persoon 1] heeft HDI medegedeeld dat hij alleen aan derden de bedrijfsruimte ter beschikking heeft gesteld en dat hij met de hennepkwekerij verder niets van doen heeft gehad. Uit het strafdossier blijkt echter dat [persoon 1] samen met zijn zoon in verregaande mate betrokken is geweest bij de hennepkwekerij. 4.2 Daarnaast is sprake van verzwijging omdat [persoon 1] aan HDI geen mededeling heeft gedaan van het feit dat bij het onderzoek naar de oorzaak van de brand in 1999 is gebleken dat aldaar (eveneens) sprake was van een hennepkwekerij, althans een hennepkwekerij in wording. 4.3 Subsidiair doet HDI een beroep op de NEN1010-clausule, nu de elektrische installatie van het verzekerde pand niet voldeed aan de norm NEN1010. 5 De beoordeling 5.1 Allereerst ligt ter beoordeling voor of HDI de verzekering rechtsgeldig op grond van artikel 251 K heeft vernietigd. Dit artikel is weliswaar met de inwerkingtreding van het nieuwe verzekeringsrecht (titel 17 van boek 7 BW) op 1 januari 2006 vervallen, doch nu de verzekering vóór 1 januari 2006 is gesloten, is krachtens artikel 221 lid 1 jo 68a lid 2 Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek op deze verzekering artikel 251 K nog steeds van toepassing. 5.2 HDI heeft de vernietiging allereerst gegrond op de stelling dat [persoon 1] HDI onjuist dan wel onvolledig heeft voorgelicht omtrent de juiste omvang van zijn betrokkenheid bij de hennepkwekerij. Zij heeft in dit kader gesteld dat uit het strafdossier blijkt dat [persoon 1] samen met zijn zoon in verregaande mate betrokken is geweest bij de hennepkwekerij. Uit diverse verklaringen die zich in het strafdossier bevinden valt af te leiden dat [persoon 1] de touwtjes in handen had en deze samen met zijn zoon heeft opgezet, aldus HDI. Ter onderbouwing van deze stelling heeft HDI verwezen naar een kortgedingvonnis dat op 1 november 2004 is gewezen door de voorzieningenrechter in de rechtbank ’s-Gravenhage, waar het voorgaande onder de beoordeling staat vermeld. Voorts heeft HDI gewezen op de strafrechtelijke veroordeling van [persoon 1] hiervoor onder 2.12 vermeld. [persoon 1] heeft deze stellingen van HDI niet betwist, zodat de rechtbank als vaststaand aanneemt dat [persoon 1] in ieder geval in verregaande mate betrokken is geweest bij de hennepkwekerij. Op HDI rust vervolgens ex artikel 150 Rv de bewijslast van haar stelling dat CTB haar hieromtrent onjuist dan wel onvolledig heeft voorgelicht. 5.3 Op verzoek van HDI heeft er een voorlopig getuigenverhoor plaatsgevonden, waarbij [persoon 1], [persoon 5], werkzaam bij de assurantietussenpersoon, [persoon 2], [persoon 3] en [persoon 4] als getuigen zijn gehoord. Daar alle partijen bij het voorlopig getuigenverhoor aanwezig of vertegenwoordigd zijn geweest, hebben de daarbij afgelegde verklaringen ingevolge het bepaalde in artikel 192 lid 1 Rv dezelfde bewijskracht als waren zij in deze procedure afgelegd. 5.3.1 CTB heeft op 3 april 2003 jegens HDI mededelingen omtrent de betrokkenheid van [persoon 1] bij de hennepkwekerij gedaan, en wel in het gesprek dat [persoon 1] en [persoon 2] op het bedrijf van CTB met [persoon 3] en [persoon 4] hebben gehad. Dat er op enig ander moment door CTB mededelingen hieromtrent jegens HDI zijn gedaan, is gesteld noch gebleken. De getuige [persoon 5] heeft niets kunnen verklaren omtrent dit bezoek van 3 april 2003. Uit de verklaringen van [persoon 3] en [persoon 4] kan worden afgeleid dat [persoon 1] tijdens dit bezoek zijn betrokkenheid bij de hennepkwekerij heeft gebagatelliseerd en de indruk heeft gewekt dat deze betrokkenheid slechts marginaal was. [persoon 3] heeft in dit kader het volgende verklaard: “De heer [persoon 1] vertelde ons dat hij een gedeelte van dat pand had verhuurd aan derden en dat hij niet wist wat zij met het gehuurde van plan waren. Met andere woorden, dat hij te goeder trouw was ten aanzien van de bestemming van het verhuurde gedeelte. (...) Aangezien wij op dat moment overtuigd waren van de goede trouw van de heer [persoon 1] bij de verhuur van het onroerend goed gedeelte, hebben wij besloten de verzekering te accepteren. (...) Ik moet zeggen, dat ik het gesprek bij de heer [persoon 2] op kantoor met enige argwaan ben ingegaan, omdat ons nog niet bekend was wat de rol van de heer [persoon 1] was. Na het gesprek op het bedrijf bij de heer [persoon 1] diezelfde dag waren wij overtuigd van zijn goede trouw. Om die reden hebben wij dan ook de offerte in stand gelaten en de verzekering geaccepteerd. (...)”. [persoon 4] heeft in dit kader het volgende verklaard: “De reden dat wij dat gesprek toch aan wilden gaan, was gelegen in het feit, dat de heer [persoon 2] had aangegeven, dat de betrokkenheid van de heer [persoon 1] bij de hennepkwekerij van geen of van ondergeschikt belang was. (...) De heer [persoon 1] heeft op mij de indruk achtergelaten, dat hij slechts een gedeelte van zijn pand aan een of meer derden heeft verhuurd en dat hij in ieder geval met de hennepkwekerij niets te maken had. (...) Wel heb ik de heer [persoon 1] horen zeggen, dat hij achteraf spijt had, dat hij niet intensiever had geïnformeerd naar zijn huurders, dat hij het een vervelende zaak vond en dat hij ook vond dat zulks op zijn familie terugsloeg. Uit de aard en de toon van deze informatie meende ik te mogen opmaken, dat de heer [persoon 1] te goeder trouw was en dat verzekeren van zijn bedrijf geen probleem zou moeten zijn.” 5.3.2 [persoon 2] en [persoon 1] hebben weliswaar als getuigen verklaard dat uit hetgeen zij destijds aan [persoon 3] en [persoon 4] hebben medegedeeld een grotere betrokkenheid van [persoon 1] bij de hennepkwekerij kon worden afgeleid dan [persoon 3] en [persoon 4] kennelijk hebben gedaan, doch de rechtbank is van oordeel dat uit de verklaringen van [persoon 2] en [persoon 1] niet kan worden afgeleid dat [persoon 3] en [persoon 4] juist en volledig zijn voorgelicht omtrent de omvang van de betrokkenheid van [persoon 1] bij de hennepkwekerij. [persoon 2] heeft in dit kader het volgende verklaard: “Over de kwestie in januari 2003 heb ik de heer [persoon 1] horen zeggen in het gesprek met de heren [persoon 3] en [persoon 4], dat twee personen hem hadden benaderd om ruimte ter beschikking te stellen om een hennepkwekerij op te zetten. De heer [persoon 1] heeft toen verteld dat hij bij de eerste benadering door deze heren heeft geweigerd maar bij de tweede keer overstag gegaan is omdat het hem financieel wel goed uitkwam. Hij heeft toen ook gezegd, dat hij alleen de bedrijfsruimte ter beschikking heeft gesteld en dat hij met de hennepkwekerij verder niets van doen heeft gehad.” [persoon 1] heeft in dit kader het volgende verklaard: “Tijdens het gesprek in april 2003 op mijn bedrijf met de heren [persoon 3] en [persoon 4] heb ik hen verteld dat ik het gedeelte van het pand in Zeeland in januari 2003 niet heb willen verhuren aan twee gegadigden, hoewel dezen dat wel wilden, maar dat ik de ruimte ter beschikking gesteld heb en dat ik daarnaast een percentage van de winst bedongen had uit de hennepkwekerij. Daarmee heb ik aangegeven, welke mijn betrokkenheid was bij de hennepkwekerij.” 5.3.3 Uit het voorgaande volgt dat op grond van de thans voorhanden zijnde bewijsmiddelen HDI is geslaagd in haar bewijs dat CTB haar onjuist en onvolledig heeft voorgelicht omtrent de juiste omvang van de betrokkenheid, te weten een verregaande mate van betrokkenheid, van [persoon 1] bij de hennepkwekerij. In beginsel mag CTB tegenbewijs leveren. Nu er echter reeds een voorlopig getuigenverhoor heeft plaatsgevonden, waarbij CTB de mogelijkheid heeft gehad door haar gewenste getuigen in contra-enquête te doen horen, had het op de weg van CTB gelegen ter zake een concreet en gemotiveerd bewijsaanbod te doen. Dit heeft zij echter niet gedaan, zodat zij niet tot dit tegenbewijs zal worden toegelaten. 5.4 De rechtbank overweegt voorts dat het voor CTB duidelijk moet zijn geweest dat een juist beeld van de omvang van de betrokkenheid van [persoon 1] bij de hennepkwekerij voor HDI van zeer groot belang was voor de beoordeling van de vraag of zij de verzekering met CTB aan wilde gaan. HDI had immers al te kennen gegeven dat het aantreffen van de hennepkwekerij voor haar reden was om negatief te beslissen op de verzekeringsaanvraag. De enige reden waarom [persoon 3] en [persoon 4] op 3 april 2003 een bezoek brachten aan CTB was juist om alle relevante gegevens omtrent deze hennepkwekerij te vernemen, waaronder de mate van betrokkenheid van [persoon 1] hierbij. Nu vast staat dat [persoon 1] HDI hieromtrent niet volledig en juist heeft voorgelicht, kan CTB zich er niet op beroepen dat HDI nadere vragen had moeten stellen dan wel nader onderzoek had moeten verrichten naar de betrokkenheid van [persoon 1] bij de hennepkwekerij. 5.5 Voor zover CTB haar stelling dat indien zij HDI volledig en juist had voorgelicht dit er niet toe zou hebben geleid dat HDI de verzekering niet zou zijn aangegaan, heeft gehandhaafd, overweegt de rechtbank nog het volgende. Vast staat dat HDI de aanvraag in eerste instantie vanwege het aantreffen van de hennepkwekerij had geweigerd en de rechtbank heeft als vaststaand aangenomen dat [persoon 1] een verregaande mate van betrokkenheid heeft gehad bij de hennepkwekerij. De rechtbank acht het op basis hiervan voorshands aannemelijk dat indien CTB HDI volledig en juist had ingelicht HDI de verzekering met CTB niet had gesloten. CTB heeft geen feiten en omstandigheden gesteld die, indien juist, tot een andersluidend oordeel zouden kunnen leiden. De rechtbank gaat mitsdien aan onderhavige stelling van CTB voorbij. 5.6 Uit het voorgaande volgt dat HDI de verzekering rechtsgeldig heeft vernietigd. Zij is derhalve niet gehouden om onder de verzekering tot uitkering over te gaan. De vordering van CTB ligt mitsdien voor afwijzing gereed. 5.7 CTB zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten. 6 De beslissing De rechtbank, wijst af de vordering van CTB; veroordeelt CTB in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van HDI bepaald op € 241,- aan vast recht en op € 904,- aan salaris voor de advocaat; verklaart dit vonnis voor zover het de veroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad. Dit vonnis is gewezen door mr. Fiege. Uitgesproken in het openbaar. 204/1581