
Jurisprudentie
BJ6132
Datum uitspraak2009-08-26
Datum gepubliceerd2009-08-26
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers08/4495 WAO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-08-26
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers08/4495 WAO
Statusgepubliceerd
Indicatie
Anticumulatie op en terugvordering WAO-uitkering. Bij het bestreden besluit heeft het Uwv de toepassing van artikel 44 van de WAO gehandhaafd. Het betreft de anticumulatie van de inkomsten uit arbeid van appellant met de aan hem toegekende WAO-uitkering. Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 5 november 2008, LJN BG3717, staan bewoordingen, doel en strekking van artikel 44 van de WAO niet aan toepassing ervan met terugwerkende kracht in de weg. In een situatie als die van appellant, waarin sprake is van inkomsten uit arbeid in wisselende omvang, kan anticumulatie niet anders dan achteraf plaatshebben. Het vorenstaande laat onverlet dat de toepassing van artikel 44 onder omstandigheden in strijd kan zijn met het recht. In dit verband heeft appellant met zijn verwijzing naar zijn brief van 16 januari 2006 in het bijzonder een beroep gedaan op het rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel. Dit beroep slaagt niet. De enkele omstandigheid dat de uitkering over de jaren 2005 en 2006 al aanstonds slechts gedeeltelijk werd uitbetaald is naar het oordeel van de Raad geen grond voor de opvatting dat appellant geen rekening moest houden met een – nadere – verrekening achteraf.
Uitspraak
08/4495 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 18 juni 2008, 07/1585 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 26 augustus 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.T.F. van Berkel, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 juli 2009, waar appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. F.A. Steeman.
II. OVERWEGINGEN
1.1. De Raad verwijst voor een overzicht van de relevante feiten naar de aangevallen uitspraak. Hier wordt volstaan met het volgende.
Appellant ontvangt een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer. Bij besluit van 7 november 2006 heeft het Uwv beslist dat de uitkering met ingang van 1 januari 2005 niet wordt uitbetaald in verband met de hoogte van de inkomsten uit arbeid van appellant. Bij besluit van 1 december 2006 heeft het Uwv een bedrag van € 6.009,13 van appellant teruggevorderd aan onverschuldigd betaalde uitkering over de periode van 1 januari 2005 tot en met
17 augustus 2006.
1.2. Appellant heeft tegen de besluiten van 7 november 2006 en 1 december 2006 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 16 mei 2008 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren tegen beide besluiten gedeeltelijk gegrond verklaard en bepaald dat de WAO-uitkering van appellant wordt uitbetaald als in dat besluit weergegeven. Het van appellant teruggevorderde bedrag is vastgesteld op € 4.765,67 bruto.
2. Bij de aangevallen uitspraak, voor zover van belang, heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft daarbij overwogen dat geen aanleiding is tot twijfel aan de juistheid van de vaststellingen van de zijde van het Uwv over de hoogte van de inkomsten uit arbeid van appellant, de hoogte van het maatmanloon en de uit deze gegevens voortvloeiende mate van arbeidsongeschiktheid. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien de hoogte van het teruggevorderde bedrag onjuist te achten. Dringende redenen op grond waarvan het Uwv van terugvordering zou moeten afzien zijn volgens de rechtbank niet gesteld. De rechtbank was ten slotte van oordeel dat het beroep van appellant op de rechtszekerheid faalt nu appellant heeft kunnen begrijpen dat diens inkomsten over de in geding zijnde periode van invloed zouden zijn op zijn uitkering.
3.1. Appellant kan zich met deze uitspraak niet verenigen. De grieven van appellant betreffen in het bijzonder de toepassing van artikel 44 van de WAO en de terugvordering over het jaar 2005. Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat een herziening van zijn uitkering met terugwerkende kracht niet juist is nu hij tijdig zijn salarisstroken heeft ingezonden. Appellant is in het verleden vaker met terugvorderingen geconfronteerd en heeft om nieuwe terugvorderingen te voorkomen met zijn brief van 16 januari 2006 de loonstroken over het jaar 2005 ingezonden en verzocht om een spoedige reactie. Toen deze uitbleef en hij van de arbeidsdeskundige in een gesprek op 6 september 2006 hoorde dat de loonstroken wel in het dossier aanwezig waren ging hij ervan uit dat geen korting meer zou volgen. Appellant is van mening dat het hem niet redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat hij te veel uitkering ontving.
3.2. Het Uwv heeft in verweer verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Bij het bestreden besluit heeft het Uwv de toepassing van artikel 44 van de WAO gehandhaafd. Het betreft de anticumulatie van de inkomsten uit arbeid van appellant met de aan hem toegekende WAO-uitkering. Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 5 november 2008, LJN BG3717, staan bewoordingen, doel en strekking van artikel 44 van de WAO niet aan toepassing ervan met terugwerkende kracht in de weg. In een situatie als die van appellant, waarin sprake is van inkomsten uit arbeid in wisselende omvang, kan anticumulatie niet anders dan achteraf plaatshebben.
4.2. Het vorenstaande laat onverlet dat de toepassing van artikel 44 onder omstandigheden in strijd kan zijn met het recht. In dit verband heeft appellant met zijn verwijzing naar zijn brief van 16 januari 2006 in het bijzonder een beroep gedaan op het rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel. Dit beroep slaagt niet. Ook wanneer ervan wordt uitgegaan dat het Uwv die – niet aangetekend verzonden - brief heeft ontvangen is naar het oordeel van de Raad niet gebleken, dat bevoegdelijk een schriftelijke, uitdrukkelijke en eenduidige toezegging is gedaan of een verwachting is gewekt op grond waarvan genoemde beginselen zouden meebrengen dat het Uwv, in weerwil van de uit artikel 44 van de WAO voortvloeiende gehoudenheid tot anticumulatie, daartoe niet had mogen besluiten. Hetzelfde moet worden gezegd van het gesprek dat appellant met de arbeidsdeskundige heeft gevoerd op 6 september 2006. Immers, blijkens de rapportage van de arbeidsdeskundige van 26 september 2006 gaven de loonstroken ten tijde van dit gesprek geen volledig beeld over de jaren 2005 en later in verband met wisselende ploegentoeslag, bonus en 13e en 14e maand en zouden deze gegevens alsnog bij appellant worden opgevraagd, hetgeen is gebeurd bij brief van 6 oktober 2006.
4.3. De enkele omstandigheid dat de uitkering over de jaren 2005 en 2006 al aanstonds slechts gedeeltelijk werd uitbetaald is naar het oordeel van de Raad geen grond voor de opvatting dat appellant geen rekening moest houden met een – nadere – verrekening achteraf. Appellant had immers al sinds 2003 een arbeidscontract voor gemiddeld 24 uur per week en hij werd sindsdien geconfronteerd met verrekening van deze inkomsten met zijn uitkering. Bovendien heeft appellant met zijn brief van 16 januari 2006 zelf aangegeven dat hij wist dat hem mogelijk nog een nadere korting te wachten kon staan.
5. Hetgeen onder 4.1 tot en met 4.3 is overwogen leidt de Raad tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak bevestigd moet worden.
6. De Raad ziet geen aanleiding een proceskostenveroordeling uit te spreken.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende;
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door H. Bolt als voorzitter en J. Riphagen en C.P.M. van de Kerkhof als leden, in tegenwoordigheid van I.R.A. van Raaij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 augustus 2009.
(get.) H. Bolt.
(get.) I.R.A. van Raaij.
TM