
Jurisprudentie
BJ6122
Datum uitspraak2009-08-26
Datum gepubliceerd2009-08-27
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers09/738 WAO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-08-27
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers09/738 WAO
Statusgepubliceerd
Indicatie
Lange duur procedure. Geen overschrijding redelijke termijn. De Raad deelt niet het standpunt van appellante dat de onderhavige procedure moet worden gezien als een voortzetting van de procedure tot weigering van het Uwv appellante met ingang van 16 oktober 2001 een WAO-uitkering toe te kennen, zodat beide procedures tezamen als een geheel moeten worden beschouwd. De onderhavige procedure ziet ten gronde op de vraag of appellantes inkomsten uit arbeid met toepassing van artikel 44, eerste respectievelijk tweede lid, van de WAO met ingang van 2 januari 2002 moeten leiden tot korting van haar WAO-uitkering en met ingang van 2 januari 2005 tot intrekking van haar WAO-uitkering, terwijl in de procedure waarin 16 oktober 2001 de datum in geding was, de vraag voorlag of appellante te beschouwen is als arbeidsongeschikt in de zin van artikel 18, eerste lid, van de WAO.
Uitspraak
09/738 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 23 december 2008, 08/1871(hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 26 augustus 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A. van Deuzen, advocaat te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 juli 2009, waar appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Deuzen. Het Uwv heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door mr. H. van Wijngaarden.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Bij besluit van 18 juni 2002 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 16 oktober 2001 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen. Het door appellante tegen dit besluit gemaakte bezwaar is door het Uwv bij besluit van 20 februari 2003 ongegrond verklaard. De rechtbank Rotterdam heeft bij uitspraak van 10 mei 2004, 03/1062, het beroep van appellante tegen dit laatste besluit ongegrond verklaard. De Raad heeft bij zijn uitspraak van 4 juli 2006, 04/3078, de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 10 mei 2004 en het besluit van het Uwv van 20 februari 2003 vernietigd en bepaald dat het Uwv met inachtneming van de uitspraak van de Raad een nieuw besluit neemt op het bezwaar van appellante tegen het besluit van 18 juni 2002.
1.2. Ter uitvoering van de uitspraak van de Raad heeft het Uwv bij besluit van 16 oktober 2006 aan appellante met ingang van 16 oktober 2001 een WAO-uitkering toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.3. Bij een vijftal besluiten van 21 september 2007 heeft het Uwv in verband met inkomsten uit arbeid van appellante toepassing gegeven aan artikel 44, eerste lid, van de WAO over de periode van 2 januari 2002 tot 2 januari 2005 op een wijze als in die besluiten is omschreven. Bij besluit van eveneens 21 september 2007 heeft het Uwv met toepassing van artikel 44, tweede lid, van de WAO met ingang van 2 januari 2005 de WAO-uitkering van appellante ingetrokken.
1.4. Bij besluit van 17 maart 2008 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 21 september 2007 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank onder meer het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1. De Raad stelt allereerst vast dat ter zitting is komen vast te staan dat het hoger beroep van appellante zich niet richt tegen de toepassing van artikel 44 van de WAO over de periode van 2 januari 2002 tot 2 januari 2005 en de intrekking van haar WAO-uitkering met ingang van 2 januari 2005.
3.2. Namens appellante is gewezen op de lange duur van de procedure. Met een beroep op artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is de Raad verzocht om toekenning van schadevergoeding. Namens appellante is voorts aangevoerd dat de rechtbank het Uwv had moeten veroordelen in de kosten in verband met de lange behandeling van het beroep.
4.1. De Raad is van oordeel dat de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, in dit geding niet is overschreden. De Raad overweegt daartoe, onder verwijzing naar zijn uitspraak van 26 januari 2009, LJN BH1009, dat de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in beginsel niet is overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. Deze termijn neemt in een procedure als de onderhavige in beginsel een aanvang op het moment dat het bezwaarschrift door het bestuursorgaan is ontvangen. De Raad stelt vast dat het bezwaarschrift tegen de besluiten van 21 september 2007 op 26 oktober 2007 door het Uwv is ontvangen, zodat tot aan de dag van deze uitspraak nog geen vier jaar zijn verstreken.
4.2. De Raad deelt niet het standpunt van appellante dat de onderhavige procedure moet worden gezien als een voortzetting van de procedure tot weigering van het Uwv appellante met ingang van 16 oktober 2001 een WAO-uitkering toe te kennen, zodat beide procedures tezamen als een geheel moeten worden beschouwd. De onderhavige procedure ziet ten gronde op de vraag of appellantes inkomsten uit arbeid met toepassing van artikel 44, eerste respectievelijk tweede lid, van de WAO met ingang van 2 januari 2002 moeten leiden tot korting van haar WAO-uitkering en met ingang van 2 januari 2005 tot intrekking van haar WAO-uitkering, terwijl in de procedure waarin 16 oktober 2001 de datum in geding was, de vraag voorlag of appellante te beschouwen is als arbeidsongeschikt in de zin van artikel 18, eerste lid, van de WAO.
4.3. De Raad passeert de stelling van appellante dat de rechtbank ten onrechte geen proceskostenveroordeling heeft uitgesproken ten laste van het Uwv. Appellante heeft haar stelling niet nader onderbouwd. Ook overigens heeft de Raad in de gedingstukken geen aanleiding gevonden voor een proceskostenveroordeling voor de behandeling van het beroep.
4.4. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten van appellante in hoger beroep ziet de Raad evenmin aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
Wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door H. Bolt als voorzitter en J. Riphagen en C.P.M. van de Kerkhof als leden, in tegenwoordigheid van I.R.A. van Raaij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 augustus 2009.
(get.) H. Bolt.
(get.) I.R.A. van Raaij.
TM