
Jurisprudentie
BJ6112
Datum uitspraak2009-08-21
Datum gepubliceerd2009-08-27
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/6885 WAO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-08-27
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/6885 WAO
Statusgepubliceerd
Indicatie
Weigering terug te komen van eerder genomen besluit, inzake intrekking WAO-uitkering. Geen nieuwe feiten of omstandigheden. De in de Incidentele Mededeling omschreven situaties op grond waarvan het Uwv tot een herkeuring zou moeten overgaan, hebben zich in het onderhavige geval niet voorgedaan.
Uitspraak
07/6885 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 5 november 2007, 07/744 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 21 augustus 2009
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 juli 2009, waar appellant in persoon is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Diekema.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Voor een uitvoeriger weergave van de voor dit geding relevante feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar zijn eerdere uitspraak van 28 april 2006, 04/1436 (LJN AW8118), alsmede de aangevallen uitspraak. Hier volstaat de Raad met het volgende.
1.2. Bij besluit van 13 januari 2003, gehandhaafd bij besluit op bezwaar van 11 april 2003, heeft het Uwv de aanvraag van appellant tot toekenning van een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) na afloop van de wettelijke wachttijd met ingang van 8 januari 2003 afgewezen, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid op die dag minder dan 15% zou bedragen. Het besluit van 11 april 2003 is, gelet op genoemde uitspraak van de Raad van 28 april 2006, in rechte onaantastbaar geworden.
2.1. Bij verzoek van 10 augustus 2006 heeft appellant verzocht terug te komen van de weigering hem met ingang van 8 januari 2003 een WAO-uitkering toe te kennen. Hij heeft verzocht om een herkeuring, waarbij hij naar voren heeft gebracht dat het onderzoek op 1 april 2003 door de verzekeringsarts J.H.N. Verheijen niet zorgvuldig is geweest. Hij heeft er op gewezen dat thans bij hem de diagnose Chronisch Vermoeidheidssyndroom, ook wel geheten myalgische encephalomyelitis (CVS/ME) is vastgesteld en dat, onder verwijzing naar bijgevoegde verklaringen van zijn huisarts en specialisten, thans wel objectieve oorzaken kunnen worden aangewezen voor zijn destijds aangegeven klachten. Tevens heeft hij in verband met de diagnose CVS verwezen naar de Incidentele Mededeling AW die op 27 maart 2006 door het Uwv is toegevoegd aan de digitale instructie wet- en regelgeving van het Uwv (hierna: Incidentele Mededeling).
2.2. Bij besluit van 5 september 2006 heeft het Uwv dit verzoek afgewezen omdat er naar de mening van het Uwv geen sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden die er toe kunnen leiden dat de genomen beslissing van 13 januari 2003 onjuist is.
3.1. In bezwaar heeft appellant bestreden dat er geen sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden. Ter ondersteuning van dit standpunt heeft hij nog een aantal medische verklaringen overgelegd.
3.2. Nadat de bezwaarverzekeringsarts had gerapporteerd, heeft het Uwv bij besluit van 8 januari 2007, onder verwijzing naar artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), het bezwaar ongegrond verklaard.
4.1. In beroep heeft appellant zijn standpunt dat er sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden in de zin van artikel 4:6 Awb gehandhaafd.
4.2. Van de zijde van het Uwv is in beroep commentaar gegeven door de bezwaarverzekeringsarts.
4.3. De rechtbank heeft overwogen dat ingevolge het bepaalde in artikel 4:6 van de Awb van degene die het bestuursorgaan verzoekt om terug te komen van een eerdere beslissing mag worden verlangd dat bij dit verzoek nieuw gebleken feiten en of veranderde omstandigheden worden vermeld die zulk een terugkomen rechtvaardigen.
4.4. Met betrekking tot de door appellant ingebrachte medische verklaringen is de rechtbank tot de conclusie gekomen dat deze ook al zijn ingebracht in de vorige procedure die heeft geleid tot de voornoemde uitspraak van de Raad van 28 april 2006. Naar het oordeel van de rechtbank bevatten deze verklaringen dan ook geen feiten en omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb.
4.5. Ten aanzien van de Incidentele Mededeling heeft de rechtbank overwogen dat ingevolge het bepaalde in deze mededeling bij een verzoek om terug te komen van een eerdere beslissing door een betrokkene met CVS/ME niet slechts dient te worden nagegaan of er sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 Awb, maar ook dient te worden nagegaan of sprake is van een onjuiste verzekeringsgeneeskundige grondslag. Als dat het geval is, dient een nieuwe inhoudelijke beoordeling plaats te vinden. Volgens de instructie is sprake van een onjuiste verzekeringskundige grondslag indien de verzekeringsarts er destijds ten onrechte van uit is gegaan dat CVS/ME geen ziekte is, de verzekeringsarts heeft geconstateerd dat er geen ziekte is en op die grond met voorbijgaan aan de ervaren beperkingen van betrokkene heeft geconstateerd dat er geen sprake is van arbeidsongeschiktheid, de verzekeringsarts heeft geconstateerd dat betrokkene niet arbeidsongeschikt is omdat een duidelijke diagnose ontbreekt, dan wel wanneer de motivering van de verzekeringsarts onvoldoende inzichtelijk is of niet gedragen wordt door de verzamelde gegevens. De rechtbank heeft geen aanleiding gevonden om te twijfelen aan het standpunt van het Uwv dat er in het onderhavige geval geen sprake is geweest van een onjuiste verzekeringskundige grondslag in voormelde zin is.
4.6. Ook overigens is de rechtbank niet tot het oordeel kunnen komen dat het Uwv in redelijkheid niet tot het bestreden besluit heeft kunnen komen, dan wel anderszins in strijd heeft gehandeld met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel en de rechtbank heeft het beroep dan ook ongegrond verklaard.
5.1. De Raad kan zich geheel verenigen met de conclusies van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen. Ook de Raad heeft vastgesteld dat de door appellant ingebrachte medische verklaringen, waaronder verklaringen waaruit blijkt dat bij appellant CVS/ME is gediagnosticeerd, zich reeds bevinden onder de gedingstukken van de eerdere procedure die heeft geleid tot voornoemde uitspraak van de Raad. Alvorens het besluit van 11 april 2003 in rechte is komen vast te staan, waren deze verklaringen derhalve reeds bij het Uwv bekend zodat het standpunt van het Uwv dat deze verklaringen niet als feiten of omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb kunnen worden aangemerkt, niet voor onjuist kan worden gehouden.
5.2. De conclusie van de rechtbank ten aanzien van het bepaalde in de Incidentele Mededeling onderschrijft de Raad eveneens. Ook de Raad is van oordeel dat de in de Incidentele Mededeling omschreven situaties op grond waarvan het Uwv tot een herkeuring zou moeten overgaan, zich in het onderhavige geval niet hebben voorgedaan. De verzekeringsarts Verheijen heeft destijds reeds in zijn rapport van 1 april 2003 als gevolg van de klachten van appellant beperkingen aangenomen. De enkele omstandigheid dat deze klachten ten tijde van zijn onderzoek nog niet waren gediagnosticeerd als CVS/ME, kan er naar het oordeel van de Raad niet toe leiden dat appellant op grond van het bepaalde in de Incidentele Mededeling in aanmerking dient te komen voor een herkeuring.
5.3. Gelet op het vorenstaande is de Raad van oordeel dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
6. De Raad acht geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet in tegenwoordigheid van D.W.M. Kaldenhoven als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 augustus 2009.
(get.) A.T. de Kwaasteniet.
(get.) D.W.M. Kaldenhoven.
KR