
Jurisprudentie
BJ6105
Datum uitspraak2009-08-10
Datum gepubliceerd2009-08-27
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers09/4029 AW-VV
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-08-27
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers09/4029 AW-VV
Statusgepubliceerd
Indicatie
Afwijzing verzoek voorlopige voorziening om het bestreden besluit te schorsen en te bepalen dat de doorbetaling van 70% van de bezoldiging wordt hervat. Met het wegvallen van de maandelijkse salaris(door)betaling is sprake van voldoende spoedeisend belang. Naar voorlopig oordeel van de voorzieningen rechter is terecht de doorbetaling van bezoldiging 78 weken na aanvang van de ziekte stopgezet. De voorzieningenrechter kan verzoeker niet volgen in zijn opvatting dat de periode van 26 weken bedoeld in artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b, van het Brra, pas zou aanvangen bij de ontslagdatum.
Uitspraak
09/4029 AW-VV
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
U I T S P RAAK
als bedoeld in artikel 8:84, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht in samenhang met artikel 17 van de Beroepswet op het verzoek van:
[Verzoeker], wonende te [woonplaats], (hierna: verzoeker),
in verband met het geding tussen:
verzoeker
en
de Minister van Justitie (hierna: minister)
Datum uitspraak: 10 augustus 2009
I. PROCESVERLOOP
Verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van de minister (hierna: bestreden besluit) om de (door)betaling van het salaris per 11 juni 2009 te stoppen.
Verzoeker heeft tevens een verzoek om voorlopige voorziening gedaan.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Met toepassing van artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is de behandeling van het verzoek op een zitting achterwege gebleven.
II. OVERWEGINGEN
1. De voorzieningenrechter gaat aan de hand van de gedingstukken uit van de volgende van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Verzoeker was laatstelijk werkzaam als [naam functie]. Met ingang van 20 april 2009 is hem ontslag verleend.
1.2. Verzoeker is sinds 13 december 2007 arbeidsongeschikt. In verband daarmee is hem met toepassing van artikel 17, eerste lid, van het Besluit rechtspositie rechterlijke ambtenaren (Brra), tot 11 december 2008 zijn volle bezoldiging doorbetaald. Daarna is die doorbetaling met toepassing van het tweede lid van artikel 17 van het Brra teruggebracht tot 70% van de bezoldiging. Na het ontslag van verzoeker is die doorbetaling met toepassing van artikel 18 van het Brra voortgezet. Bij het bestreden besluit is deze doorbetaling met toepassing van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b, van het Brra met ingang van 11 juni 2009 gestopt.
1.3. Verzoeker heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Verzoeker is van mening dat hij tot 26 weken na de ontslagdatum, dus tot 20 oktober 2009, aanspraak heeft op doorbetaling van 70% van zijn bezoldiging.
Tevens heeft verzoeker de voorzieningenrechter van de Raad verzocht om het bestreden besluit te schorsen en te bepalen dat de doorbetaling van 70% van de bezoldiging wordt hervat, in elk geval totdat zes weken na de beslissing op het bezwaar zijn verstreken.
2. De minister heeft bij wijze van verweer aangevoerd dat hij een juiste toepassing heeft gegeven aan de relevante bepalingen van het Brra.
3. De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
3.1. Ingevolge artikel 17 van de Beroepswet in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan de voorzieningenrechter op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. De voorzieningenrechter is van oordeel dat met het wegvallen van de maandelijkse salaris(door)betaling sprake is van voldoende spoedeisend belang. Dit wordt ook niet betwist door de minister.
3.2. De voorzieningenrechter moet vervolgens de vraag beantwoorden of een redelijke mate van waarschijnlijkheid bestaat dat het bestreden besluit - na handhaving in bezwaar - in rechte niet in stand zal kunnen blijven.
3.3. De voorzieningenrechter stelt voorop dat hoofdregel is dat een aanspraak op bezoldiging eindigt met ingang van de datum van ontslag. Een uitzondering op die hoofdregel is neergelegd in artikel 18 van het Brra.
Dit artikel luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
1. De gewezen rechterlijk ambtenaar die wegens ziekte, ontstaan voor het tijdstip van ingang van zijn ontslag, na zijn ontslag anders dan op grond van artikel 36, eerste lid, onderdeel f, of artikel 36a van dit besluit onderscheidenlijk artikel 46i van de wet, nog ongeschikt is om een naar aard en omvang soortgelijke taak te verrichten, heeft:
a. zolang hij ongeschikt is tot het verrichten van arbeid wegens ziekte en voor ten hoogste het met ingang van zijn ontslag nog resterende gedeelte van het tijdvak van 52 weken, aanspraak op de doorbetaling van zijn laatstelijk genoten bezoldiging; en
b. zolang hij na het tijdvak van 52 weken nog ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte en voor ten hoogste een tijdvak van 26 weken, aanspraak op de doorbetaling van 70% van zijn laatstelijk genoten bezoldiging.
In artikel 21 van het Brra is vervolgens bepaald dat het tijdvak gedurende welke de (actieve) rechterlijk ambtenaar en de gewezen rechterlijk ambtenaar aanspraak hebben op de doorbetaling van de bezoldiging aanvangt op de eerste dag waarop - kort gezegd - wegens ziekte niet is gewerkt.
3.4. Uit de tekst van onderdeel a van het eerste lid van artikel 18 van het Brra, in combinatie met het tekstgedeelte: “zolang hij na het tijdvak van 52 weken nog ongeschikt is” van onderdeel b van dat artikellid, volgt naar het oordeel van de voorzieningenrechter dat de periode van maximaal 26 weken gedurende welke nog 70% van de bezoldiging wordt doorbetaald, aansluit op de periode van 52 weken bedoeld in het eerste lid, onder a.
3.5. Niet in geschil is dat de arbeidsongeschiktheid van verzoeker is aangevangen op 13 december 2007. Dit betekent dat de minister, nu verzoeker doorgaand ziek is gebleven, naar voorlopig oordeel terecht de doorbetaling van bezoldiging 78 weken na aanvang van de ziekte heeft stopgezet en dat de voorzieningenrechter verzoeker niet kan volgen in zijn opvatting dat de periode van 26 weken bedoeld in artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b, van het Brra, pas zou aanvangen bij de ontslagdatum. Voor dat standpunt is in het Brra geen aanknopingspunt te vinden.
3.6. Het vorenstaande leidt ertoe dat de voorzieningenrechter vooralsnog van oordeel is dat het bestreden besluit in bezwaar (en beroep) in stand zal kunnen blijven. Het verzoek om dat besluit te schorsen, wordt daarom afgewezen.
4. Voor toepassing van artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten is geen aanleiding.
III. BESLISSING
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Wijst de gevraagde voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door G.P.A.M. Garvelink-Jonkers in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 augustus 2009.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.
(get.) P.W.J. Hospel.
JvS