Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ6083

Datum uitspraak2009-08-26
Datum gepubliceerd2009-08-26
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200807512/1/V6
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 5 oktober 2005 heeft de minister van Buitenlandse Zaken (hierna: de minister) geweigerd een op 30 maart 2005 afgelegde optieverklaring op grond van artikel V, eerste lid, van de Rijkswet tot wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RRWN) van [appellant], waarin hij verklaart de Nederlandse nationaliteit te willen herkrijgen, te bevestigen.


Uitspraak

200807512/1/V6. Datum uitspraak: 26 augustus 2009 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 29 augustus 2008 in zaak nr. 07/8612 in het geding tussen: [appellant] en de minister van Buitenlandse Zaken. 1. Procesverloop Bij besluit van 5 oktober 2005 heeft de minister van Buitenlandse Zaken (hierna: de minister) geweigerd een op 30 maart 2005 afgelegde optieverklaring op grond van artikel V, eerste lid, van de Rijkswet tot wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RRWN) van [appellant], waarin hij verklaart de Nederlandse nationaliteit te willen herkrijgen, te bevestigen. Bij besluit van 3 oktober 2007 heeft de minister het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht. Bij uitspraak van 29 augustus 2008, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 oktober 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 10 november 2008. Deze brieven zijn aangehecht. De minister is in de gelegenheid gesteld een verweerschrift in te dienen. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 juni 2009, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. E.R. Schenkhuizen, advocaat te 's-Gravenhage, en de minister, vertegenwoordigd door J. de Kubber, werkzaam bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel V, eerste lid, eerste volzin, van de RRWN herkrijgt de meerderjarige die vóór het tijdstip van de inwerkingtreding van de RRWN, op 1 april 2003, op grond van of, als minderjarige, wegens artikel 15, aanhef en onder c, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN) zijn Nederlanderschap heeft verloren, het Nederlanderschap door het afleggen van een daartoe strekkende schriftelijke verklaring binnen een termijn van twee jaar na de inwerkingtreding van de RRWN. Ingevolge de derde volzin zijn artikel 6, tweede en vierde lid, van de RWN van overeenkomstige toepassing. Ingevolge artikel 6, tweede lid, van de RWN, zoals die bepaling ten tijde van belang luidde, beoordeelt de autoriteit die de verklaring in ontvangst neemt, aan de hand van de haar overgelegde stukken de gronden waarop de verklaring berust en bevestigt zij schriftelijk de verkrijging van het Nederlanderschap, indien aan de vereisten is voldaan. Ingevolge het vierde lid, zoals dat ten tijde van belang luidde, beslist zij binnen dertien weken na de inontvangstneming van de verklaring, welke termijn éénmaal met ten hoogste dertien weken kan worden verlengd. Ten tijde van de geboorte van [appellant], op 4 augustus 1975, was de Wet op het Nederlanderschap en het ingezetenschap (hierna: de WNI) van toepassing. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder a, van de WNI is Nederlander door geboorte het wettig, gewettigd of door de vader erkend natuurlijk kind, waarvan tijdens de geboorte de vader de staat van Nederlander bezit. 2.2. Aan de weigering om de op 30 maart 2005 door [appellant] afgelegde verklaring tot herkrijging van de Nederlandse nationaliteit te bevestigen, heeft de minister ten grondslag gelegd dat [appellant] nimmer de Nederlandse nationaliteit heeft bezeten en deze derhalve ook niet heeft kunnen verliezen op grond van artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c, van de RWN, zodat hij niet voldoet aan de voorwaarden van artikel V, eerste lid, van de RRWN. Daartoe heeft de minister in het bij de rechtbank bestreden besluit uiteengezet dat, samengevat weergeven, [appellant] niet heeft aangetoond dat [persoon], die de Nederlandse nationaliteit bezit, de juridische vader is in de zin van artikel 1, aanhef en onder a, van de WNI. 2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat aan de geboorteakte die [appellant] bij zijn op 30 maart 2005 afgelegde optieverklaring heeft overgelegd geen bewijs kan worden ontleend dat [persoon] de juridische vader is in de hiervoor bedoelde zin. Daartoe voert hij aan dat tweemaal eerder - bij besluiten van 27 augustus en 11 december 2002 - legalisatie van die geboorteakte is geweigerd in verband met het destijds geldende beleid met betrekking tot de zogeheten probleemlanden. Op de voet van dat beleid twijfelde de minister op voorhand aan de inhoud van documenten uit onder meer de Dominicaanse Republiek en werd legalisatie van die documenten geweigerd, indien die twijfel bij het verificatieonderzoek niet werd weggenomen. [appellant] wijst erop dat na de intrekking van dat beleid de geboorteakte op 26 januari 2005 alsnog is gelegaliseerd. Hij voert allereerst aan dat van de juistheid van de daarin opgenomen gegevens mag worden uitgegaan, omdat, indien daarover nog twijfel had bestaan, niet alsnog tot legalisatie van de geboorteakte zou zijn overgegaan. Indien dat betoog niet slaagt, stelt [appellant] zich op het standpunt, dat het op de weg van de minister had gelegen om naar de juistheid van de inhoud van de geboorteakte nader onderzoek te doen. 2.3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 25 januari 2006 in zaak nr. 200505162/1), strekt legalisatie van een document slechts tot bevestiging van de formele echtheid ervan en biedt legalisatie geen uitsluitsel omtrent de juistheid van de inhoud van het document. In die uitspraak heeft de Afdeling, onder verwijzing naar haar uitspraak van 11 mei 2000, in zaak nr. 199900131/1 (AB 2000, 305), voorts herhaald dat negatieve ervaringen uit het verleden een benadering kunnen rechtvaardigen die uitgaat van twijfel aan de juistheid van de overgelegde documenten en overwogen dat intrekking van het beleid met betrekking tot de zogeheten probleemlanden geen aanleiding vormt voor een ander oordeel, omdat die intrekking niet is gebaseerd op gewijzigde inzichten of ervaringen met betrekking tot de betrouwbaarheid van documenten uit de betrokken landen. Anders dan [appellant] betoogt betekent de omstandigheid dat, na beëindiging van voormeld beleid met ingang van 8 september 2004, de geboorteakte in 2005 alsnog is gelegaliseerd, niet dat aan de inhoudelijke juistheid van die akte niet langer wordt getwijfeld. Zoals voorts volgt uit voormelde uitspraak van 25 januari 2006, ligt het bij twijfel op voorhand aan de inhoudelijke juistheid van de akte, die niet is gebaseerd op enige concrete aanwijzing dat de akte onjuistheden bevat, op de weg van het bestuursorgaan om te onderzoeken of de twijfel gerechtvaardigd is. In dit geval is geen sprake van twijfel op voorhand, maar van gerede twijfel over de juistheid van de inhoud van deze geboorteakte, waaraan verificatieonderzoek ten grondslag ligt. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat blijkens de gedingstukken legalisatie van de geboorteakte in 2002 is geweigerd, omdat, zoals ook door de minister in zijn besluit van 3 oktober 2007 is uiteengezet, destijds bij de inhoudelijke verificatie van de akte is gebleken dat de daarin vermelde gegevens niet kunnen worden bevestigd door onafhankelijke bronnen en daarnaast de geboorteregistratie niet overeenkomstig lokaal recht heeft plaatsgevonden. Voor zover [appellant] voor zijn geboortegegevens heeft verwezen naar het register van de door hem bezochte school, blijkt uit het onder de gedingstukken aanwezige besluit van 1 juli 2003, waarbij het door [appellant] gemaakte bezwaar tegen de weigering van 11 december 2002 tot legalisatie van de geboorteakte ongegrond is verklaard, dat in het schoolregister slechts zijn naam is aangetroffen. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat de minister zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat aan de door [appellant] overgelegde geboorteakte geen bewijs kan worden ontleend dat [persoon] zijn juridische vader is en terecht geen grond gezien voor het oordeel dat de minister niet heeft voldaan aan de op hem rustende onderzoeks- en motiveringsplicht. Het betoog faalt. 2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. A.W.M. Bijloos, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.W. Prins, ambtenaar van Staat. w.g. Parkins-de Vin w.g. Prins voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 26 augustus 2009 363.