Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ6069

Datum uitspraak2009-08-26
Datum gepubliceerd2009-08-26
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200900797/1/H1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 23 november 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Cuijk (hierna: het college) [appellant] onder oplegging van een dwangsom gelast om drie nader genoemde bouwwerken die zijn gelegen op het perceel [locatie] te [plaats], te verwijderen en verwijderd te houden.


Uitspraak

200900797/1/H1. Datum uitspraak: 26 augustus 2009 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 18 december 2008 in zaak nr. 07/2122 in het geding tussen: [appellant] en het college van burgemeester en wethouders van Cuijk. 1. Procesverloop Bij besluit van 23 november 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Cuijk (hierna: het college) [appellant] onder oplegging van een dwangsom gelast om drie nader genoemde bouwwerken die zijn gelegen op het perceel [locatie] te [plaats], te verwijderen en verwijderd te houden. Bij besluit van 8 mei 2007, verzonden op 22 mei 2007, heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 18 december 2008, verzonden op 22 december 2008, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 januari 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 24 februari 2009. Het college heeft een verweerschrift ingediend. Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft [belanghebbende] een schriftelijke uiteenzetting gegeven. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 juli 2009, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. J.A.J. Setz, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.C. van Weel-van de Put en C.M.A.P. Burgman-Linssen, beiden ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting namens [belanghebbende], mr. H.B.J. Reijnders, als belanghebbende gehoord. 2. Overwegingen 2.1. De last onder dwangsom heeft betrekking op een aan een bestaande met bouwvergunning opgerichte schuur gebouwde opslagruimte ten behoeve van houtopslag, een betonnen bak die wordt gebruikt voor de opslag van houtsnippers en een vrijstaande machineloods. 2.2. Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Woningwet is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders (bouwvergunning). 2.3. Vast staat dat de bouwwerken zonder de daarvoor benodigde bouwvergunningen zijn gebouwd, zodat het college terzake handhavend kon optreden. 2.4. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien. 2.5. Het betoog van [appellant] dat niet het algemeen belang, maar uitsluitend het specifieke belang van [belanghebbende] is gediend met handhavend optreden slaagt niet nu [appellant], door te bouwen zonder bouwvergunning, artikel 40 van de Woningwet heeft overtreden en met handhaving van de wet het algemeen belang is gediend. Ook zonder een daartoe ingediend verzoek door derden bestaat voor het college in beginsel de plicht om handhavend op te treden tegen overtreding van een wettelijk voorschrift. 2.6. Het betoog van [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat concreet zicht op legalisatie bestond, faalt. De bouwwerken zijn in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied Cuijk 1998". De omstandigheden dat het college medewerking wil verlenen aan het verzoek van [appellant] tot partiële herziening van het bestemmingsplan en dat het college voornemens is het ontwerpbestemmingsplan op korte termijn ter inzage te leggen, maakt nog niet dat ten tijde van het besluit op bezwaar concreet zicht op legalisatie bestond. 2.7. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat handhavend optreden zodanig onevenredig is dat het college hiervan had dienen af te zien. [appellant] voert hiertoe aan dat handhavend optreden betekent dat hij de bouwwerken moet afbreken, terwijl de bouwwerken door wijziging van het bestemmingsplan gelegaliseerd zullen worden. 2.7.1. Dit betoog slaagt niet. Het bouwen zonder een daartoe benodigde bouwvergunning geschiedt op eigen risico. Nu, zoals hiervoor overwogen, geen concreet zicht op legalisatie bestaat, zijn er geen aanknopingspunten dat handhavend optreden zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat het college had behoren af te zien van handhavend optreden. De rechtbank is tot dezelfde conclusie gekomen. 2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, ambtenaar van Staat. w.g. Van den Brink w.g. Van Driel lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 26 augustus 2009 414-604.