Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ6062

Datum uitspraak2009-08-26
Datum gepubliceerd2009-08-26
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200807577/1/H1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 15 november 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Ridderkerk (hierna: het college) aan [vergunninghouder] vrijstelling verleend voor het bouwen van een woning met garage/berging op het perceel [locatie] te Ridderkerk (hierna: het perceel).


Uitspraak

200807577/1/H1. Datum uitspraak: 26 augustus 2009 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellante], wonend te Ridderkerk, tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 29 augustus 2008 in zaak nr. 07/4764 in het geding tussen: [appellante], en het college van burgemeester en wethouders van Ridderkerk. 1. Procesverloop Bij besluit van 15 november 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Ridderkerk (hierna: het college) aan [vergunninghouder] vrijstelling verleend voor het bouwen van een woning met garage/berging op het perceel [locatie] te Ridderkerk (hierna: het perceel). Bij besluit van 23 november 2005 heeft het college aan [vergunninghouder] een bouwvergunning verleend voor het bouwen van de woning met garage/berging. Bij besluit van 14 november 2007 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 29 augustus 2008, verzonden op 2 september 2008, heeft de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) het door [appellante] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 14 november 2007 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 oktober 2008, hoger beroep ingesteld. [appellante] heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brieven van 10 november 2008 en 1 april 2009. Het college heeft een verweerschrift ingediend. Bij besluit van 3 maart 2009 heeft het college aan [vergunninghouder] vrijstelling verleend voor het bouwen van de woning met garage/berging op het perceel. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 juli 2009, waar [appellante], bijgestaan door ir. L. Kranendonk, en het college, vertegenwoordigd door drs. A.C. de Bruin, ambtenaar in dienst van de gemeente zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghouder], bijgestaan door mr. M.G.J. Maas-Cooymans, advocaat te Rotterdam, als belanghebbende gehoord. 2. Overwegingen 2.1. Vast staat dat het bouwplan in strijd is met het ten tijde van het besluit op bezwaar ter plaatse geldende bestemmingsplan "Ridderkerk-Zuid" omdat op het perceel waarop het bouwplan is voorzien de bestemming "Agrarische doeleinden" rust. Om verwezenlijking van het bouwplan mogelijk te maken heeft het college bij het besluit van 15 november 2005 vrijstelling als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening verleend. 2.1.1. Het college heeft zich in het besluit op bezwaar op het standpunt gesteld dat de goothoogte van het bouwplan lager is dan 4 m en derhalve in overeenstemming is met het bestemmingsplan "Ridderkerk-Zuid", dat een maximale goothoogte van 4 m toestaat. Voorts heeft het college uiteengezet dat de voor het bouwplan verleende vrijstelling wat betreft situering en oppervlakte in overeenstemming is met de in het ontwerpbestemmingsplan "Ridderkerk-West" geformuleerde uitgangspunten. 2.1.2. De rechtbank heeft overwogen dat het college de goothoogte van het bouwplan niet met toepassing van het juiste planvoorschrift heeft gemeten en dat de goothoogte hoger is dan 4 m, zodat op dit punt sprake is van strijd met het bestemmingsplan "Ridderkerk-Zuid". Omdat het college in zoverre voor het bouwplan geen vrijstelling heeft verleend, heeft de rechtbank het besluit op bezwaar vernietigd. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten, aangezien de goothoogte, evenals de situering en de oppervlakte van het bouwplan, naar het oordeel van de rechtbank wel in overeenstemming is met het ten tijde van de aangevallen uitspraak in werking getreden en ter plaatse geldende bestemmingsplan "Ridderkerk-West". 2.2. Ingevolge het thans ter plaatse geldende bestemmingsplan "Ridderkerk-West" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming "Woondoeleinden (W)", met de nadere aanduiding "(v+)". Ingevolge artikel 8, vierde lid, aanhef en onder g, mogen de goothoogte en bouwhoogte van een hoofdgebouw op gronden met de aanduiding "(v+)" ten hoogste 6 m respectievelijk 11 m bedragen. Ingevolge artikel 4, eerste lid, aanhef en onder a, is het college bevoegd - tenzij op grond van hoofdstuk II terzake reeds vrijstelling kan worden verleend - vrijstelling te verlenen van de bepalingen van het plan voor afwijkingen van maten (waaronder percentages) met ten hoogte 10%. Ingevolge artikel 4, tweede lid, wordt vrijstelling niet verleend indien daardoor onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de ingevolge de bestemming gegeven gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden en bouwwerken. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, worden een goot- of boeiboordhoogte en bouwhoogte gemeten vanaf de hoogte van het aan het bouwwerk grenzende terrein (na het bouwrijp maken daarvan), indien een bouwwerk is gelegen op een afstand van meer dan 5 m uit de bestemming "Verkeersdoeleinden". Ingevolge artikel 2, tweede lid, onder a, wordt een goot- of boeiboordhoogte gemeten tot aan de snijlijn van een gevelvlak en het dakvlak van één (of meer) dakkapel(len), indien daarvan de (gezamenlijke) breedte meer bedraagt dan 50% van de gevelbreedte en de afstand tussen dakkapel(len) en gevelvlak minder dan 1 m bedraagt. Ingevolge artikel 2, tweede lid, onder b, wordt een goot- of boeiboordhoogte gemeten tot aan de snijlijn van een gevelvlak en het dakvlak indien geen dakkapel(len) als genoemd onder a aanwezig is (zijn). Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, mag een bouwwerk uitsluitend worden gebouwd binnen de in deze voorschriften uitdrukkelijk aangegeven goot- of boeiboordhoogte, respectievelijk bouwhoogte. Ingevolge artikel 3, aanhef en onder b, mag een bouwwerk uitsluitend worden gebouwd binnen de op de kaart achter de bestemmingsaanduiding in meters aangegeven goot- of boeiboordhoogte voor hoofdgebouwen, indien deze niet uitdrukkelijk in deze voorschriften is aangegeven. 2.3. [appellante] betoogt dat de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 14 november 2007 ten onrechte in stand heeft gelaten. De rechtbank heeft volgens haar niet onderkend dat de goothoogte van het bouwplan de ingevolge het ten tijde van de aangevallen uitspraak in werking getreden bestemmingsplan maximaal toegestane hoogte overschrijdt. 2.3.1. De stelling van [appellante] dat de ingevolge het bestemmingsplan maximaal toegestane goothoogte 4 m bedraagt omdat dit op de plankaart is aangegeven, slaagt niet. Nu het perceel op de plankaart de aanduiding "(v+)" heeft gekregen, in de legenda op de plankaart in de verklaring van deze aanduiding expliciet naar de bebouwingsvoorschriften van artikel 8, vierde lid, van de planvoorschriften wordt verwezen, en in dit artikellid uitdrukkelijk is aangegeven dat de goothoogte van een hoofdgebouw ten hoogste 6 m mag bedragen, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat, ondanks de omstandigheid dat op de plankaart een aanduiding is gesteld die een goothoogte van 4 m aangeeft voor het perceel, een maximale goothoogte van 6 m geldt. Aan de aanduiding "4" op de plankaart komt, mede gelet op artikel 3, aanhef, en onder b, laatste zinsnede, van de planvoorschriften, geen betekenis toe. 2.3.2. Vast staat dat het bouwplan is gelegen op een afstand van meer dan 5 m uit de bestemming "Verkeersdoeleinden", zodat ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van de planvoorschriften de goothoogte wordt gemeten vanaf de hoogte van het aan het bouwwerk grenzende terrein (na het bouwrijp maken). De rechtbank heeft met toepassing van artikel 2, tweede lid, onder b, van de planvoorschriften vastgesteld dat de goothoogte van het bouwwerk 3,95 m is. Gelet op de bouwtekening is de afstand tussen de dakkapellen en het gevelvlak echter minder dan 1 m en dient de goothoogte van het bouwwerk te worden gemeten met toepassing van artikel 2, tweede lid, onder a, van de planvoorschriften. Voor de vaststelling van de hoogte is derhalve bepalend de snijlijn van het gevelvlak en het dakvlak van de dakkapellen. Omdat de op deze wijze gemeten goothoogte hoger is dan 6 m is het bouwplan niet in overeenstemming met de ingevolge artikel 8, vierde lid, aanhef en onder g, van de planvoorschriften toegestane goothoogte. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit op bezwaar van 14 november 2007 derhalve ten onrechte in stand gelaten. Het betoog slaagt. 2.4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient in zoverre te worden vernietigd. 2.5. Het college heeft inmiddels bij besluit van 3 maart 2009 op grond van artikel 4, eerste lid, onder a, van de planvoorschriften aan [vergunninghouder] alsnog vrijstelling verleend voor het overschrijden van de ingevolge het bestemmingsplan maximaal toegestane goot- en nokhoogte van het bouwwerk met ten hoogste 10%. 2.6. Omdat met het besluit van 3 maart 2009 niet is tegemoetgekomen aan haar bezwaren, wordt het hoger beroep van [appellante], gelet op artikel 6:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) gelezen in samenhang met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van die wet, geacht mede een beroep tegen dit besluit in te houden. 2.7. [appellante] betoogt dat het college niet bevoegd is om op grond van artikel 4, eerste lid, onder a, van de planvoorschriften vrijstelling te verlenen om af te wijken van de in artikel 8, vierde lid, aanhef en onder g, toegestane goot- en nokhoogte. Zij voert hiertoe aan dat artikel 8, vierde lid, al een uitzondering bevat op de maximaal toegestane goothoogte en bouwhoogte en in dit voorschrift bovendien is bepaald dat de hoogte ten hoogste 6 respectievelijk 11 m is. 2.7.1. Dit betoog faalt. Artikel 4 van de planvoorschriften bevat een algemene vrijstellingsbevoegdheid voor onder meer afwijkingen van maten met ten hoogste 10%. Nu het college onbestreden heeft gesteld dat door de vrijstelling geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de ingevolge de bestemming gegeven gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden en bouwwerken, bestaat geen grond voor het oordeel dat het college niet bevoegd was om ingevolge artikel 4, eerste lid, onder a, van de planvoorschriften de vrijstelling verlenen. Evenmin bestaat grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten van die bevoegdheid gebruik te maken. 2.8. [appellante] betoogt voorts dat de nok- en goothoogte van het bouwwerk 12,50 m respectievelijk 6,90 m zijn en derhalve hoger dan de nu met vrijstelling toegestane hoogte. Zij voert daartoe aan dat het college de goot- en nokhoogte dient te meten vanaf het peil waarop de lager gelegen langs de dijk aanwezige bestaande boerderijen zijn gesitueerd. 2.8.1. Gelet op het bepaalde in artikel 2, eerste lid, onder a, van de planvoorschriften heeft het college de goot- en nokhoogte terecht gemeten vanaf de direct aan het bouwwerk grenzende gronden, na het bouwrijp maken daarvan. Omdat de hoogte van het omliggende terrein niet relevant is voor het meten van de goot- en nokhoogte doet, anders dan [appellante] betoogt, de door haar gestelde maar door het college betwiste omstandigheid dat het bouwwerk op een terreinophoging is gesitueerd hieraan niet af. Niet in geschil is dat de vanaf het aangrenzend terrein gemeten goot- en nokhoogte van het bouwwerk lager is dan 6,60 m respectievelijk 12,10 m. De goot- en nokhoogte van het bouwplan past derhalve binnen de verleende vrijstelling. Het betoog faalt. 2.9. Het beroep tegen het besluit van 3 maart 2009 is ongegrond. 2.10. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het hoger beroep van [appellante] gegrond; II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 29 augustus 2008 in zaak nr. 07/4764, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit op bezwaar van het college van burgemeester en wethouders van 14 november 2007 in stand zijn gelaten; III. verklaart het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Ridderkerk van 3 maart 2009 (kenmerk RU09/00998) ongegrond; IV. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Ridderkerk aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 216,00 (zegge: tweehonderdzestien euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. P.A. Offers, voorzitter, en mr. W. van den Brink en mr. R. van der Spoel , leden, in tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, ambtenaar van Staat. w.g. Offers w.g. Van Dorst voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 26 augustus 2009 357-604.