Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ6034

Datum uitspraak2009-08-26
Datum gepubliceerd2009-08-26
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200900605/1/H1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 2 januari 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Berkelland (hierna: het college) afwijzend beslist op het verzoek van [appellant] om intrekking van een aan hem opgelegde last onder dwangsom.


Uitspraak

200900605/1/H1. Datum uitspraak: 26 augustus 2009 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 6 januari 2009 in zaak nr. 08/1108 in het geding tussen: [appellant] en het college van burgemeester en wethouders van Berkelland. 1. Procesverloop Bij besluit van 2 januari 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Berkelland (hierna: het college) afwijzend beslist op het verzoek van [appellant] om intrekking van een aan hem opgelegde last onder dwangsom. Bij besluit van 10 juni 2008 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 6 januari 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Zutphen (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 januari 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brieven van 15 en 19 februari 2009. Het college heeft een verweerschrift ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 augustus 2009, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. F.J.M. Kobossen, advocaat te Apeldoorn, en het college, vertegenwoordigd door S.A. van der Spek en M.G.J. Lubberink, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Bij besluit van 19 oktober 2005 heeft het college, onder herroeping van het in primo genomen dwangsombesluit, [appellant] onder oplegging van een dwangsom gelast de op het perceel [locatie] te [plaats] aanwezige schuur te verwijderen of deze zodanig aan te passen dat de maximale oppervlakte aan bijgebouwen 70 m² bedraagt. Bij uitspraak van 24 oktober 2007 in zaak nr. 200701145/1, heeft de Afdeling de uitspraak van de rechtbank waarbij het tegen dat besluit ingestelde beroep ongegrond is verklaard, bevestigd. 2.2. Aan zijn verzoek om intrekking van het besluit van 19 oktober 2005 heeft [appellant] ten grondslag gelegd dat het college heeft toegezegd dat het eerst na juli 2005 een handhavingsprocedure zou starten. In zijn bezwaarschrift tegen het besluit van 2 januari 2008 heeft [appellant] voorts gesteld dat het college heeft erkend dat hij in beroep tegen het besluit van 19 oktober 2005 reeds heeft aangevoerd dat het college heeft gehandeld in strijd met het beginsel van reformatio in peius. In hoger beroep voert [appellant] aan dat de rechtbank heeft miskend dat dit feiten en omstandigheden zijn die het college noopten tot intrekking van het aan hem gerichte dwangsombesluit. 2.3. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (zie onder meer de uitspraak van 6 maart 2008 in zaak nr. 200706839/1) vloeit voort dat, indien na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking wordt genomen, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Dit uitgangspunt geldt niet alleen voor besluiten, genomen naar aanleiding van een nieuwe aanvraag, maar ook voor besluiten op een verzoek om terug te komen van een al dan niet op aanvraag genomen besluit (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2005 in zaak nr. 200406320/1). Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst. Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van feiten of omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen. 2.4. De rechtbank heeft in het door [appellant] in de bestuurlijke fase gestelde terecht geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden aanwezig geacht. De Afdeling heeft in de uitspraak van 24 oktober 2007 vastgesteld dat [appellant] in beroep niet heeft aangevoerd dat het college eerst na juli 2005 een handhavingsprocedure had mogen starten en evenmin dat het college heeft gehandeld in strijd met het beginsel van reformatio in peius en geoordeeld dat nu er geen reden is waarom die beroepsgronden niet eerder hadden kunnen worden aangevoerd en [appellant] dat had behoren te doen, deze buiten beschouwing dienen te blijven. Hieruit volgt reeds dat het door [appellant] gestelde niet kan worden aangemerkt als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in voormelde zin. 2.5. Eerst in hoger beroep heeft [appellant] gewezen op het door het college sinds 2007 gevoerde handhavingsbeleid, zoals neergelegd in de sanctiestrategie bouwen en wonen en heeft hij, ter onderbouwing van een beroep op het overgangsrecht, gewezen op luchtfoto's uit 1989 welke echter door hem niet zijn overgelegd. Daargelaten of dit nieuwe feiten of veranderde omstandigheden betreffen, zijn deze eerst na het besluit op bezwaar naar voren gebracht en heeft bovendien de rechtbank daarover geen oordeel kunnen geven. In hoger beroep dient daaraan te worden voorbijgegaan. 2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Willems, ambtenaar van Staat. w.g. Troostwijk w.g. Willems lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 26 augustus 2009 412.