Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ6029

Datum uitspraak2009-08-26
Datum gepubliceerd2009-08-26
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200805190/1/R1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 27 mei 2008 heeft het college van gedeputeerde staten van Limburg (hierna: het college) opnieuw besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Stein (hierna: de raad) bij besluit van 22 december 2005 vastgestelde bestemmingsplan "Kern Elsloo".


Uitspraak

200805190/1/R1. Datum uitspraak: 26 augustus 2009 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: 1. het college van burgemeester en wethouders van Stein, 2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats], 3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats], 4. [appellante sub 4], wonend te [woonplaats], en anderen, en het college van gedeputeerde staten van Limburg, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 27 mei 2008 heeft het college van gedeputeerde staten van Limburg (hierna: het college) opnieuw besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Stein (hierna: de raad) bij besluit van 22 december 2005 vastgestelde bestemmingsplan "Kern Elsloo". Tegen dit besluit hebben het college van burgemeester en wethouders van Stein bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 juli 2008, [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 juli 2008, [appellant sub 3] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 juli 2008, en [appellante sub 4] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 juli 2008, beroep ingesteld. [appellant sub 2] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 13 augustus 2008. [appellante sub 4] en anderen en [appellant sub 2] hebben nadere stukken ingediend. Daartoe in de gelegenheid gesteld, hebben P.L.M. [belanghebbenden] (hierna: [belanghebbenden]) een schriftelijke uiteenzetting gegeven. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 juni 2009, waar het college van burgemeester en wethouders van Stein, vertegenwoordigd door E.J.M. Claessen, ambtenaar in dienst van de gemeente, [appellant sub 3], in persoon en bijgestaan door mr. A.J. Likkel, [appellante sub 4] en anderen, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door P.H.M. Haenen, ambtenaar in dienst van de provincie, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord de raad, vertegenwoordigd door E.J.M. Claessen, voornoemd, en [belanghebbenden], vertegenwoordigd door [gemachtigde]. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht, rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht. Het perceel van [appellant sub 2] met de bestemming "Recreatieve doeleinden" aan de Daalstraat 2.2. [appellant sub 2] stelt dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Recreatieve doeleinden" ter plaatse van zijn perceel aan de Daalstraat. Daartoe voert hij aan dat hij deze gronden al geruime tijd als weidegrond in gebruik heeft. Verder stelt hij dat de recreatieve bestemming niet gerealiseerd kan worden vanwege de ligging van zijn perceel binnen de hindercirkel van het agrarische bedrijf aan de [locatie 1]. 2.2.1. Bij uitspraak van 26 september 2007, zaak nr. 200605945/1, heeft de Afdeling het besluit van het college, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Recreatieve doeleinden" ter plaatse van het perceel van [appellant sub 2] aan de Daalstraat vernietigd en daarbij voorts aan het desbetreffende plandeel goedkeuring onthouden. Gelet hierop was het college ten aanzien van het desbetreffende plandeel niet bevoegd een nieuw besluit te nemen. In lijn hiermee heeft het college zich in het bestreden besluit, anders dan [appellant sub 2] veronderstelt, niet uitgelaten over het desbetreffende plandeel. Het beroep van [appellant sub 2] mist in zoverre feitelijke grondslag en is in zoverre ongegrond. De plandelen met de bestemming "Woondoeleinden" aan de Daalstraat en aan de Aan de Gellik 2.3. Het college heeft goedkeuring onthouden aan twee plandelen met de bestemming "Woondoeleinden" aan de Daalstraat en aan de Aan de Gellik omdat deze plandelen nieuwe woningen mogelijk maken binnen de hindercirkels van in de nabijheid gelegen agrarische bedrijven en daardoor geen goed woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd. 2.3.1. Het college van burgemeester en wethouders van Stein stelt in beroep dat het college ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan deze plandelen. [appellant sub 2] en [appellant sub 3] stellen dat het college ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan het plandeel aan de Daalstraat onderscheidenlijk het plandeel aan de Aan de Gellik. Het college van burgemeester en wethouders van Stein en [appellant sub 3] voeren daartoe aan dat het voorheen geldende plan al voorzag in bouwmogelijkheden ter plaatse van de desbetreffende plandelen onderscheidenlijk het plandeel aan de Aan de Gellik en dat het opnieuw opnemen van deze bouwmogelijkheden in het voorliggende plan niet als een nieuwe situatie dient te worden beschouwd, maar als de bestendiging van een planologische toestand die al gedurende langere tijd bestaat. Volgens [appellant sub 3] is het besluit in zoverre in strijd met het vertrouwensbeginsel, het rechtszekerheidsbeginsel en het conserverende karakter van het plan. [appellant sub 3] stelt zich daarnaast, met [appellant sub 2], op het standpunt dat de Provinciale Commissie Gemeentelijke Plannen (hierna: de PCGP) zich in haar advies van 15 september 2004 over het ontwerpplan positief heeft uitgesproken over woningbouw ter plaatse. Voorts betogen zij dat de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: Wgv) wellicht mogelijkheden biedt om in deze situatie maatwerk te leveren. 2.3.2. In het plan zijn de bestaande woonwijken voorzien van een conserverende bestemming en is nieuwbouw in beginsel uitgesloten. Het plan voorziet evenwel, overeenkomstig het voorheen geldende plan, ter plaatse van de plandelen met de bestemming "Woondoeleinden" aan de Daalstraat en aan de Aan de Gellik in woningbouwmogelijkheden. Deze twee bouwlocaties zijn gelegen in de deelkern Catsop. 2.3.3. De PCGP heeft in haar advies van 15 september 2004 aangegeven dat, alhoewel de deelkern Catsop is gelegen buiten de grens "stedelijke dynamiek" zoals aangegeven in het Provinciaal Omgevingsplan Limburg, niet is begrensd door een contour en evenmin is aangeduid als bestaand stads- en dorpsgebied, zij desondanks van mening is dat incidentele invulling binnen de bestaande stedenbouwkundige structuur niet leidt tot een verstoring van de planologische situatie. In het advies is voorts aangegeven dat in verband met het toelaten van woningen binnen de hindercirkels van bedrijven het wenselijk wordt geacht dat deze hindercirkels op een kaart zichtbaar worden gemaakt. 2.3.4. Mede naar aanleiding van voornoemd advies is in de plantoelichting aangegeven dat in de kern Elsloo twee agrarische bedrijven zijn gelegen met een hindercirkel. Deze cirkels zijn weergegeven op een bij de plantoelichting gevoegde kaart. Volgens de plantoelichting is nieuwvestiging van stankhindergevoelige functies binnen deze cirkels niet toegestaan. 2.3.5. Bij brief van 19 mei 2006 heeft het college onder verwijzing naar een concept PCGP-advies over het vastgestelde plan aangegeven voornemens te zijn goedkeuring te onthouden aan de bouwlocaties aan de Daalstraat en de Aan de Gellik omdat is vastgesteld dat deze locaties zijn gelegen binnen hindercirkels, zoals op de kaart in de toelichting zichtbaar gemaakt, voor deze locaties geen goed woon- en leefklimaat kan worden gerealiseerd en strijd bestaat met de stankregelgeving. Het college van burgemeester en wethouders van Stein heeft bij brief van 31 mei 2006 in reactie op dit voornemen aangegeven dat de desbetreffende bouwlocaties inderdaad zijn gelegen binnen de hindercirkels behorende bij een tweetal aan de Daalstraat gelegen agrarische bedrijven, maar dat deze bouwmogelijkheden zijn overgenomen uit het voorheen geldende bestemmingsplan. 2.3.6. Gelet op het verhandelde ter zitting is niet in geschil dat de desbetreffende twee agrarische bedrijven onder de werking van het Besluit landbouw milieubeheer (hierna: het Besluit landbouw) vallen. Voor de toepasselijkheid van het Besluit landbouw is vereist dat aan de daarin gestelde norm ten aanzien van de afstand tot nader genoemde gevoelige objecten wordt voldaan. Indien niet (meer) aan deze norm wordt voldaan is het agrarische bedrijf milieuvergunningplichtig, waarbij eventuele geurhinder vanwege dierenverblijven bij veehouderijen wordt genormeerd door de Wgv. 2.3.7. Niet in geschil is dat de plandelen met de bestemming "Woondoeleinden" aan de Daalstraat en aan de Aan de Gellik voorzien in de bouw van nieuwe woningen binnen de in het Besluit landbouw genoemde afstanden. 2.3.8. Zoals blijkt uit eerdere uitspraken van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 16 juli 2008, zaak nr. 200705538/1) is, wanneer een bestemmingsplan vestiging mogelijk maakt van voor geurhinder gevoelige objecten binnen de afstanden die op grond van de milieuwetgeving ten opzichte van agrarische bedrijven moeten worden aangehouden, ter plaatse in beginsel geen sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. 2.3.9. Nu de desbetreffende agrarische bedrijven onder de werking van het Besluit landbouw vallen, heeft het college wat betreft de vraag of sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat, mede gelet op de belangen van de desbetreffende agrarische bedrijven, in redelijkheid van de in het Besluit landbouw genoemde afstanden uit kunnen gaan en zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat, nu aan deze afstanden niet wordt voldaan, ter plaatse geen aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd. Daarbij overweegt de Afdeling dat, voor zover [appellant sub 3] en [appellant sub 2] kennelijk betogen dat er onder de werking van de Wgv mogelijk wel sprake kan zijn van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat, niet aannemelijk is gemaakt dat, voor zover het hier veehouderijen in de zin van de Wgv betreft, ter plaatse een aanvaardbaar woon- en leefklimaat zal zijn gewaarborgd. Van het college kon in dit geval niet worden gevergd dat hij terzake onderzoek zou verrichten. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de verplichting om onderzoek te verrichten naar de mogelijke en wenselijke ontwikkeling van de gemeente, gelet op artikel 9, eerste lid, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985, primair rust op het gemeentebestuur. De omstandigheid dat het voorheen geldende plan al in bouwmogelijkheden op de betrokken locaties voorzag, leidt niet tot een ander oordeel, aangezien deze bouwmogelijkheden niet onder het voorheen vigerende plan zijn gerealiseerd. Het in het voorliggende plan wederom opnemen van deze bouwmogelijkheden moet derhalve, anders dan het college van burgemeester en wethouders van Stein en [appellant sub 3] betogen, als een nieuwe situatie worden beschouwd. Daarbij wordt voorts overwogen dat aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. Gelet hierop kan niet met recht worden gesteld dat het bestreden besluit in zoverre in strijd is met het vertrouwensbeginsel of het rechtszekerheidsbeginsel. Voor zover [appellant sub 2] en [appellant sub 3] kennelijk betogen dat aan het PCGP-advies van 15 september 2004 de verwachting kon worden ontleend dat aan de desbetreffende plandelen goedkeuring zou worden verleend, wordt overwogen dat de PCGP in het desbetreffende advies slechts heeft aangegeven dat, ondanks de omstandigheid dat het provinciale en rijksbeleid woningbouw ter plaatse uitsluit, zij een incidentele invulling binnen de stedenbouwkundige structuur mogelijk acht. Dit laat onverlet dat het college zich, in overeenstemming met het PCGP-advies over het vastgestelde plan, op het standpunt heeft kunnen stellen dat, gelet op de ligging van de hindercirkels, ter plaatse zodanige geurhinder is te verwachten dat niet van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gesproken. 2.3.10. De conclusie is dat hetgeen het college van burgemeester en wethouders van Stein, [appellant sub 2] en [appellant sub 3] inzake de plandelen met de bestemming "Woondoeleinden" aan de Daalstraat en aan de Aan de Gellik hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. De beroepen van het college van burgemeester en wethouders van Stein en [appellant sub 3] zijn ongegrond. Het beroep van [appellant sub 2] is in zoverre ongegrond. Het plandeel met de bestemming "Agrarisch gebied" ten zuiden van de Catsopperhof 2.4. [appellante sub 4] en anderen stellen in beroep dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Agrarisch gebied" ten zuiden van de Catsopperhof. [appellante sub 4] en anderen wensen ter plaatse een woonbestemming. [appellante sub 4] en anderen voeren in dat kader aan dat het college heeft nagelaten de planologische keuze van de raad inhoudelijk te beoordelen en dat het college ten onrechte niet is ingegaan op hun bedenkingen. [appellante sub 4] en anderen voeren verder aan dat, nu de agrarische bestemming voor het naastgelegen perceel onherroepelijk is, daarmee de door de raad gewenste openheid en landschappelijke inpassing van de in de directe omgeving van hun perceel voorziene woningbouw al zijn bereikt. Verder betogen zij dat de thans toegekende agrarische bestemming niet uitvoerbaar is. [appellante sub 4] en anderen betogen voorts dat er geen planologische motieven aan de toegekende agrarische bestemming ten grondslag liggen en verwijzen in dat kader naar de Afdelingsuitspraak van 30 augustus 2006, zaak nr. 200508928/1. Verder betogen zij dat hun belangen onvoldoende zijn onderkend en dat de eerdere toekenning van bouwmogelijkheden op hun perceel als compensatie voor het wegbestemmen van het agrarische bedrijf van hun vader moet worden beschouwd. Volgens [appellante sub 4] en anderen is het nu ontnemen van deze eerder toegekende bouwmogelijkheden in strijd met het vertrouwensbeginsel. 2.4.1. Het plandeel is gelegen ten westen van de Mergelakker. In dit gebied is in het voorliggende plan in woningbouw voorzien. Daarbij kunnen grofweg twee gebieden worden onderscheiden: Mergelakker-noord en Mergelakker-zuid. Het desbetreffende plandeel ligt met een naastgelegen perceel tussen deze twee deelgebieden in. Het plandeel grenst in het noorden direct aan een doodlopende weg, de zogeheten Catsopperhof, met aan weerszijden daarvan gronden die zijn bestemd voor "Woondoeleinden". Het plandeel grenst in het zuiden direct aan gronden waaraan eveneens de bestemming "Agrarisch gebied" is toegekend. Ten zuiden van deze gronden ligt het deelgebied Mergelakker-zuid dat eveneens voorziet in een doodlopende weg met aan weerszijden woningen, zij het dat, anders dan bij het deelgebied Mergelakker-noord, ook aan het uiteinde van de doodlopende weg woningen zijn voorzien. 2.4.2. Het voorheen geldende plan "Catsop" voorzag voor het gebied ten westen van de Mergelakker in de aanleg van een ontsluitingsweg in noordzuidelijke richting met aan beide zijden woningbouw. Dit plan voorzag ook op het perceel van [appellante sub 4] en anderen in woningbouw. Dit plan is nooit gerealiseerd. 2.4.3. Bij eerdergenoemde uitspraak van 26 september 2007 heeft de Afdeling het vorige goedkeuringsbesluit van het college van 4 juli 2006 onder meer vernietigd voor zover daarbij goedkeuring is onthouden aan het plandeel met de bestemming "Agrarisch gebied" betreffende de gronden van [appellante sub 4] en anderen. De Afdeling heeft daarbij het volgende overwogen: "2.7. Onder verwijzing naar hetgeen in overweging 2.2. is vermeld, stelt de Afdeling voorop dat verweerder bij zijn besluit omtrent goedkeuring van een bestemmingsplan rekening moet houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Het primaat in de ruimtelijke ordening ligt aldus bij de gemeenteraad. Blijkens het besluit tot vaststelling van het plan van 22 december 2005 en de voorstellen van het college waarnaar de gemeenteraad heeft verwezen, ligt aan de keuze van de gemeenteraad om op de in geding zijnde gronden geen woningbouw toe te staan, onder meer de wens ten grondslag om de bebouwing landschappelijk beter in te passen en een meer open bebouwingsbeeld te houden, en om de belasting van het bestaande wegennetwerk beperkt te houden. Blijkens het bestreden besluit heeft verweerder nagelaten deze aspecten in zijn besluitvorming te betrekken en heeft hij nagelaten te motiveren waarom de planologische keuze van de raad de toets der kritiek niet zou kunnen doorstaan. Dat verweerder het logisch acht om de bebouwing aan de noordzijde van Mergelakker op dezelfde wijze af te ronden als de wijze waarop deze afronding in het zuidelijke deel is voorzien, betekent immers niet dat de door de raad beoogde invulling van het gebied niet zou stroken met de eisen van een goede ruimtelijke ordening. 2.7.1. Uit overweging 2.7. volgt dat het bestreden besluit in zoverre niet berust op een deugdelijke motivering. De beroepen zijn in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd, voor zover daarbij goedkeuring is onthouden aan het plandeel met de bestemming "Agrarisch gebied". Gelet op het hiervoor overwogene behoeven de in dit verband door appellanten naar voren gebrachte argumenten voor het overige geen bespreking meer." 2.4.4. Het college heeft in het bestreden besluit de bedenkingen van [appellante sub 4] en anderen ongegrond verklaard en zich op het standpunt gesteld dat hij met de Afdeling van mening is dat hij rekening dient te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarbij heeft het college aangegeven dat ten aanzien van dit onderdeel van het plan geen provinciaal belang aan de orde is. Ter zitting heeft het college aangegeven dat hij de motivering van de raad om op de in geding zijnde gronden geen woningbouw toe te staan onderschrijft. 2.4.5. Zoals blijkt uit eerdergenoemde uitspraak ligt aan de keuze van de raad om op de in geding zijnde gronden geen woningbouw toe te staan onder meer de wens ten grondslag om de bebouwing landschappelijk beter in te passen, een meer open bebouwingsbeeld te houden en om de belasting van het bestaande wegennetwerk beperkt te houden. Ter zitting heeft de raad in aanvulling hierop aangegeven dat ter plaatse van het desbetreffende plandeel sprake is van een fraaie landschappelijke doorkijk en dat de raad ervoor heeft gekozen deze fraaie doorkijk te behouden en daaraan een passende agrarische bestemming te geven zonder bebouwing. Daarbij is aangegeven dat ook de naastgelegen gronden een agrarische bestemming hebben en een samenhangend geheel vormen met het perceel van [appellante sub 4] en anderen. 2.4.6. Uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat zich ter plaatse van het desbetreffende plandeel perenbomen bevinden die overigens volgens [appellante sub 4] en anderen door een ziekte zijn getroffen en thans geen peren meer dragen. 2.4.7. De Afdeling overweegt dat in het algemeen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en voorschriften voor gronden vaststellen. Mede gelet op de door de raad gegeven motivering op grond waarvan aan de desbetreffende gronden de bestemming "Agrarisch gebied" is toegekend, heeft het college in redelijkheid kunnen instemmen met de keuze van de raad ter plaatse geen woningbouw toe te staan. Daarbij heeft het college in redelijkheid meer gewicht kunnen toekennen aan de met het plan nagestreefde doelstellingen, waaronder een betere landschappelijke inpassing van de bebouwing en een meer open bebouwingsbeeld dan aan het belang van [appellante sub 4] en anderen bij het toestaan van woningbouw ter plaatse. Voorts heeft het college in aanmerking kunnen nemen dat zich op de desbetreffende gronden perenbomen bevinden, zodat het plan in zoverre de bestaande situatie respecteert. Uit de omstandigheid dat het plan de bestaande situatie respecteert, volgt dat de bestemming reeds is verwezenlijkt. Met de enkele stelling van [appellante sub 4] en anderen dat deze perenbomen geen peren meer dragen hebben zij niet aannemelijk gemaakt dat een agrarisch gebruik van de gronden is uitgesloten. Voor zover [appellante sub 4] en anderen betogen dat de eerdere toekenning van bouwmogelijkheden op hun perceel als compensatie voor het wegbestemmen van het agrarische bedrijf van hun vader moet worden beschouwd en het nu ontnemen van deze eerder toegekende bouwmogelijkheden in strijd is met het vertrouwensbeginsel wordt als volgt overwogen. [appellante sub 4] en anderen hebben geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat door de raad toezeggingen zijn gedaan omtrent het toekennen van bouwmogelijkheden op hun perceel als compensatie voor het wegbestemmen van het agrarische bedrijf van hun vader. De raad heeft bij het ontbreken van een aan hem toe te rekenen toezegging, dan ook niet in strijd met het vertrouwensbeginsel besloten. Het college heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat het plan op dit punt niet in strijd met het vertrouwensbeginsel is vastgesteld. 2.4.8. De conclusie is dat hetgeen [appellante sub 4] en anderen inzake het plandeel met de bestemming "Agrarisch gebied" ten zuiden van de Catsopperhof hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van [appellante sub 4] en anderen is ongegrond. 2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart de beroepen ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en mr. G.N. Roes, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Bechinka, ambtenaar van Staat. w.g. Hoekstra w.g. Bechinka voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 26 augustus 2009 371-525.