Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ6001

Datum uitspraak2009-03-26
Datum gepubliceerd2009-08-26
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers09/845 AW-VV + 09/846 AW-VV
Statusgepubliceerd


Indicatie

Afwijzing verzoek om verlopige voorziening en afwijzing verzoek om met toepassing van artikel 8:86 van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Aan het verzoek om met toepassing van artikel 8:86 van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak kan de voorzieningenrechter op grond van artikel 21, derde lid, van de Beroepswet geen gevolg geven, nu het beroep bij de rechtbank is behandeld door een meervoudige kamer. In hetgeen verzoekster heeft aangevoerd met betrekking tot haar onzekere (financiële) situatie ziet de voorzieningenrechter geen spoedeisend belang. Een in een voorlopige voorziening gegeven oordeel draagt immers slechts een voorlopig karakter en kan niet het door verzoekster gewenste definitieve uitsluitsel geven. Evenmin acht de voorzieningenrechter het enkele tijdsverloop dat zal zijn opgetreden op het tijdstip dat naar verwachting in de bodemzaken uitspraak wordt gedaan zodanig, dat om die reden een spoedeisend belang moet worden aangenomen.


Uitspraak

09/845 AW-VV en 09/846 AW-VV Centrale Raad van Beroep Voorzieningenrechter U I T S P R A A K als bedoeld in artikel 8:84, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 21 van de Beroepswet op het verzoek om voorlopige voorziening van: [Verzoekster], wonende te [woonplaats] (hierna: verzoekster), in verband met het hoger beroep van: verzoekster tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 8 juli 2008, 08/423 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: verzoekster en het Dagelijks Bestuur van de Kamer van Koophandel Midden-Nederland (hierna: bestuur) Datum uitspraak: 26 maart 2009 I. PROCESVERLOOP Zowel verzoekster als het bestuur hebben hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het bestuur op 18 augustus 2008 een nieuw besluit genomen. Verzoekster heeft een verzoek om voorlopige voorziening gedaan. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 maart 2009. Verzoekster is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. H.J.A. Jansen, advocaat te Venlo. Het bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.P.F. van Duren, advocaat te ’s-Hertogenbosch, en door drs. H.C.W.M. Jooren en A.N. Aldus, beiden werkzaam bij de Kamer van Koophandel Midden-Nederland (hierna: Kamer). II. OVERWEGINGEN 1. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.1. Verzoekster was sinds 1 oktober 2000 werkzaam als medewerkster informatie-producten bij het [de rechtsvoorganger van] de Kamer van Koophandel Midden-Nederland. In juli 2007 heeft het bestuur in een retourenvelop van de Kamer een anonieme brief ontvangen, waarin de Kamer en enkele leidinggevenden van de afdeling Service Center werden zwartgemaakt en hun namen op grievende wijze werden verbasterd. Omdat het vermoeden bestond dat die brief afkomstig was van één van de eigen medewerkers heeft het bestuur Hoffmann bedrijfsrecherche B.V. (hierna: Hoffmann) een onderzoek laten instellen naar het e-mail- en internetverkeer van alle medewerkers, teneinde na te gaan van welke computer die brief afkomstig was. Op grond van het onderzoek is niet komen vast te staan wie die brief heeft verzonden. Wel is daaruit gebleken dat verzoekster in verschillende e-mails uiterst grove en denigrerende uitlatingen heeft gedaan over collega’s, leidinggevenden en de organisatie, alsmede dat verzoekster frequent het internet voor privédoeleinden raadpleegde. 1.2. Het bestuur heeft vervolgens ten aanzien van verzoekster drie besluiten genomen waarbij verzoekster (a) met toepassing van artikel 44, tweede lid, van het Basisreglement van de Kamer (hierna: Basisreglement) met ingang van 13 augustus 2007 de toegang tot de gebouwen van de Kamer is ontzegd, (b) met toepassing van artikel 49, onder c, van het Basisreglement is geschorst met behoud van haar bezoldiging en (c) op grond van artikel 61, eerste lid, onder b, van het Basisreglement, met ingang van 1 november 2007 is ontslagen wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid voor de door haar beklede functie anders dan op grond van ziekte. 1.3. Bij besluit op bezwaar van 10 januari 2008 heeft het bestuur deze besluiten gehandhaafd. 2.1. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het besluit van 10 januari 2008, voor zover dat betrekking heeft de onderdelen (a) en (b), ongegrond verklaard. Het beroep tegen onderdeel (c) is, onder vernietiging van dat besluit in zoverre, gegrond verklaard wegens het ontbreken van een deugdelijke motivering. 2.2. Zowel verzoekster als het bestuur hebben tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld. Verzoekster voor zover haar beroep tegen het besluit van 10 januari 2008 ongegrond is verklaard; het bestuur voor zover dat besluit door de rechtbank is vernietigd. 2.3. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het bestuur op 18 augustus 2008 een nieuw besluit op bezwaar genomen, waarbij verzoekster ingaande 1 november 2007 met toepassing van artikel 61, eerste lid, aanhef en onder g, van het Basisreglement “op andere gronden’’ is ontslagen. Ook met dit besluit kan verzoekster zich niet verenigen. 3.1. Namens verzoekster is op 4 februari 2009 een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening gedaan. Primair wordt verzocht uitspraak te doen in de hoofdzaak. Subsidiair wil verzoekster, met schorsing voor zover nodig van de aangevallen uitspraak en de in geding zijnde besluiten, op straffe van een dwangsom weer worden toegelaten tot haar werkplek en dat het bestuur wordt verplicht bij wijze van voorschot aan haar te betalen het verschil tussen haar salaris en de uitbetaalde uitkering vanaf de ontslagdatum tot en met de datum waarop in de hoofdzaak wordt beslist. 3.2. Ter ondersteuning van haar spoedeisend belang heeft verzoekster aangevoerd dat zij op korte termijn uitsluitsel dient te verkrijgen over haar situatie. Verzoekster heeft problemen bij het kunnen verkrijgen van een nieuwe hypothecaire lening voor haar woning, omdat zij geen duidelijkheid kan verschaffen over de aard van haar dienstverband bij de Kamer. Ook heeft verzoekster een financieel belang, omdat zij sedert de ontslagdatum een inkomen heeft van 80% van haar salaris en met ingang van 1 mei 2009 nog slechts 70%. Daarnaast acht verzoekster, indien moet worden gewacht op de uitkomst van de bodemprocedures, een terugkeer op de werkvloer illusoir gezien het dan ontstane tijdsverloop, terwijl er volgens verzoekster een redelijke mate van waarschijnlijkheid bestaat dat het bestreden besluit niet in stand zal blijven. 3.3. Het bestuur ziet in hetgeen verzoekster heeft aangevoerd geen spoedeisend belang gelegen en ook overigens geen reden tot het treffen van een voorlopige voorziening. 4. De voorzieningenrechter overweegt het volgende. 4.1. Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 21 van de Beroepswet kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter van de rechtbank als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Beroepswet, hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Ook indien, zoals in dit geval, in een aanhangig hoger beroep met overeenkomstige toepassing van artikel 6:19 van de Awb - naar alle waarschijnlijkheid - mede betrokken zal worden een ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen nieuw besluit, waarmee niet is tegemoetgekomen aan het bezwaar van de belanghebbende, kan ter zake van dat besluit de voorzieningenrechter op verzoek een voorlopige voorziening treffen. 4.2. Aan het verzoek om met toepassing van artikel 8:86 van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak kan de voorzieningenrechter op grond van artikel 21, derde lid, van de Beroepswet geen gevolg geven, nu het beroep bij de rechtbank is behandeld door een meervoudige kamer. 4.3. In hetgeen verzoekster heeft aangevoerd met betrekking tot haar onzekere (financiële) situatie ziet de voorzieningenrechter geen spoedeisend belang. Een in een voorlopige voorziening gegeven oordeel draagt immers slechts een voorlopig karakter en kan niet het door verzoekster gewenste definitieve uitsluitsel geven. 4.4. Verzoekster ontvangt sedert haar ontslag een uitkering ter hoogte van 80% van haar laatst genoten bezoldiging. De voorzieningenrechter is niet tot de overtuiging geraakt dat verzoekster hierdoor thans in een financiële noodsituatie verkeert die aanleiding geeft tot het treffen van een voorlopige voorziening. Verzoekster heeft geen gegevens verstrekt waaruit blijkt dat haar financiële situatie thans nijpend is, dan wel met ingang van 1 mei 2009, wanneer het uitkeringspercentage wordt verlaagd naar 70%, zal worden. 4.5. Evenmin acht de voorzieningenrechter het enkele tijdsverloop dat zal zijn opgetreden op het tijdstip dat naar verwachting in de bodemzaken uitspraak wordt gedaan zodanig, dat om die reden een spoedeisend belang moet worden aangenomen. 4.6. Nu het na bezwaar gehandhaafde ontslagbesluit van 10 januari 2008 bij de aangevallen uitspraak door de rechtbank is vernietigd, zal de voorzieningenrechter eerst onderzoeken of er een redelijke mate van waarschijnlijkheid bestaat dat (ook) het ter uitvoering van die uitspraak genomen nieuwe ontslagbesluit van 18 augustus 2008 naar voorlopig oordeel niet in stand zal blijven. De voorzieningenrechter gaat er bij die beoordeling aan voorbij dat – zoals van de kant van het bestuur naar voren is gebracht – het dagelijks bestuur dit besluit ten onrechte niet heeft genomen namens het algemeen bestuur, nu het algemeen bestuur de onbevoegd genomen besluiten voor zijn rekening heeft genomen. Bij zijn beoordeling is de voorzieningrechter voorts uitgegaan van het door het bestuur, met inachtneming van de aangevallen uitspraak, bij dat besluit in aanmerking genomen feitencomplex. 4.7. De voorzieningenrechter is vooralsnog van oordeel dat het bestuur voldoende grond had om één van zijn medewerkers te verdenken van het sturen van de anonieme brief. Om die reden mocht het bestuur, zonder daarbij in strijd te komen met het Privacyreglement inzake e-mail-, internet- telefoongebruik en videobewaking, daarnaar een onderzoek instellen. Voorts acht de voorzieningenrechter de gekozen onderzoeksmethode niet disproportioneel, nu het onderzoek, dat werd uitgevoerd door een extern bureau, zich in eerste instantie uitstrekte tot het anoniem doorzoeken van alle e-mailboxen op de aanwezigheid van (twee) zoektermen, ontleend aan de inhoud van de anonieme brief. Dit onderzoek leidde niet tot de anonieme brief zelf, maar wel naar een aantal e-mailberichten in twee e-mailboxen, waarin diezelfde termen voorkwamen. Vervolgens is vastgesteld dat verzoekster de eigenaar is van één van die mailboxen en dat in de desbetreffende e-mailberichten persoonsnamen van leidinggevenden van de afdeling van verzoekster op grievende wijze werden verbasterd en dat de berichten ook overigens zeer grove uitlatingen bevatten over die leidinggevenden. 4.8. Naar aanleiding van de resultaten van dit onderzoek heeft er op 13 augustus 2007 een gesprek plaatsgevonden tussen medewerkers van Hoffmann en verzoekster, waarin verzoekster heeft erkend e-mails met dergelijke uitlatingen over onder andere haar leidinggevenden te hebben verzonden (maar desgevraagd heeft ontkend dat zij de gewraakte anonieme brief heeft gezonden). Aan de eerst ter zitting geopperde stelling dat de medewerkers van Hoffmann bij dit gesprek een intimiderende houding hebben aangenomen, gaat de voorzieningenrechter voorbij, nu dit niet eerder is aangevoerd en er daarvoor in het gespreksverslag ook geen aanwijzingen zijn te vinden. 4.9. Voorts blijkt uit de beschikbare gegevens dat verzoekster reeds eerder is aangesproken op haar in toenemende mate negatieve wijze van communiceren. In een beoordelingsgesprek met verzoekster op 8 december 2006 is haar negatieve houding en gedrag nadrukkelijk als een aandachts- en verbeterpunt genoemd en is verzoekster erop gewezen dat er maatregelen kunnen volgen indien zij niet aan de gestelde verbeterpunten voldoet. Tegen die achtergrond heeft het bestuur naar het oordeel van de voorzieningenrechter het bij het onderzoek naar voren gekomen gedrag van verzoekster als ernstig sfeer- en gezagsondermijnend kunnen aanmerken. 4.10. Onder deze omstandigheden kon het bestuur zich op het standpunt stellen dat er sprake was van een vertrouwensbreuk tussen verzoekster en het bestuur, nu verzoekster ondanks de haar gegeven waarschuwing in december 2006 en het toen ingezette verbetertraject, haar gedrag kennelijk niet heeft willen wijzigen, maar is blijven voorzetten. Dat het bestuur de direct leidinggevende van verzoekster niet op de hoogte heeft gesteld van hetgeen verzoekster in haar e-mailberichten over haar heeft geschreven, doet hieraan niet af. Het bestuur heeft er terecht op gewezen dat het een verantwoordelijkheid heeft tegenover alle medewerkers en dat niet kan worden getolereerd dat medewerkers zich uitlaten over collega’s en leidinggevenden op de wijze zoals verzoekster heeft gedaan. 5. Gelet op het vorenstaande ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening. 6. De voorzieningenrechter acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten. III. BESLISSING De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht af. Deze uitspraak is gedaan door G.P.A.M. Garvelink-Jonkers. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2009. (get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers. (get.) P.W.J. Hospel. JvS