Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ5947

Datum uitspraak2009-07-28
Datum gepubliceerd2009-08-26
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers08/2616 WWB + 08/2617 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Ontvankelijkheid bezwaar. Volgens vaste rechtspraak is het indienen van een bezwaarschrift door middel van een faxbericht op zichzelf aan te merken als een toelaatbare wijze van verzending. De aan deze wijze van verzending verbonden risico’s dienen voor rekening van de verzender te komen. Dit brengt mee dat als door de geadresseerde wordt gesteld dat het verzonden stuk niet is ontvangen, het op de weg van de verzender ligt de verzending aannemelijk te maken. Indien de verzender de verzending aannemelijk heeft gemaakt, is het aan de geadresseerde om de ontvangst van het faxbericht op een niet ongeloofwaardige wijze te ontkennen. Naar het oordeel van de Raad hebben appellanten de verzending per fax van het bezwaarschrift gericht tegen besluit I voldoende aannemelijk gemaakt. De Raad is van oordeel dat het College de ontvangst van het bezwaarschrift gericht tegen het besluit I van 6 maart 2006 niet op een niet ongeloofwaardige wijze heeft ontkend althans dat het ervoor moet worden gehouden dat het College dat bezwaarschrift op die datum per fax heeft ontvangen. Voor zover daaromtrent nog twijfel zou resteren acht de Raad het in dit specifieke geval niet aangewezen de gevolgen daarvan zonder meer ten nadele van appellanten te laten uitwerken. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat niet kan worden uitgesloten dat het bewuste faxbericht bij het College in het ongerede is geraakt, of zelfs is verwijderd of vernietigd in de veronderstelling dat het - bij globale lezing - om twee identieke faxberichten (houdende bezwaar) ging en dus sprake was van een herhaalde zending. Beide faxberichten vertonen immers wat lay out en briefkenmerk betreft een opvallend grote gelijkenis en alleen het vermelde terug te vorderen bedrag verschilt. Uit hetgeen in 4.1 tot en met 4.4 is overwogen vloeit voort dat het hoger beroep slaagt zodat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. De Raad zal, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het beroep van appellanten gegrond verklaren en het besluit van 14 februari 2007 wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht vernietigen. Het College zal worden opgedragen een nieuw (inhoudelijk) besluit te nemen op het bezwaar van appellanten tegen besluit I met inachtneming van deze uitspraak.


Uitspraak

08/2616 WWB + 08/2617 WWB Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellant 1] en [Appellant 2], beiden wonende te [woonplaats] (hierna: appellanten), tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 26 maart 2008, 07/489 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellanten en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Maastricht (hierna: College) Datum uitspraak: 28 juli 2009 I. PROCESVERLOOP Namens appellanten heeft mr. B.H.M. Nijsten, advocaat te Maastricht, hoger beroep ingesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend. De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op 16 juni 2009. Partijen zijn, met voorafgaande berichtgeving, niet verschenen. II. OVERWEGINGEN 1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.1. Bij besluit van 24 januari 2006, verzonden 25 januari 2006, met besluitnummer 213028 (hierna: besluit I) en gericht aan appellanten, heeft het College de aan appellante verleende bijstand over de periode 1 oktober 2002 tot en met 31 augustus 2004 herzien en de gemaakte kosten van bijstand over deze periode tot een bedrag van € 8.672,53 bruto van appellanten teruggevorderd. 1.2. Bij afzonderlijk besluit van 24 januari 2006, verzonden op 25 januari 2006, met besluitnummer 213208 (hierna: besluit II) en gericht aan appellanten, heeft het College voorts de aan appellant verleende bijstand over de periode 1 oktober 2002 tot en met 31 augustus 2004 herzien en de gemaakte kosten van bijstand over deze periode tot een bedrag van € 18.042,87 bruto van appellanten teruggevorderd. 1.3. Tegen de besluiten I en II heeft de gemachtigde van appellanten naar zijn stelling bezwaar aangetekend middels verzending van twee afzonderlijke faxberichten op 6 maart 2006. Bij besluit van 14 februari 2007 heeft het College, voor zover hier van belang, het bezwaar gericht tegen besluit I niet-ontvankelijk verklaard in verband met een niet verschoonbare termijnoverschrijding. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 14 februari 2007 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hierbij overwogen dat gemachtigde van appellanten niet aannemelijk heeft gemaakt dat het bezwaarschrift gericht tegen besluit I op 6 maart 2006 per fax aan het College is verzonden. Dit bezwaarschrift is eerst tijdens de, in het kader van het bezwaar gericht tegen besluit II gehouden, hoorzitting van 16 mei 2006 kenbaar geworden aan het College. Nu niet is gebleken van een verschoonbare termijnoverschrijding is het bezwaarschrift gericht tegen besluit I volgens de rechtbank terecht niet-ontvankelijk verklaard. 3. Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. 4. De Raad komt tot de volgende beoordeling. 4.1. Volgens vaste rechtspraak is het indienen van een bezwaarschrift door middel van een faxbericht op zichzelf aan te merken als een toelaatbare wijze van verzending. De aan deze wijze van verzending verbonden risico’s dienen voor rekening van de verzender te komen. Dit brengt mee dat als door de geadresseerde wordt gesteld dat het verzonden stuk niet is ontvangen, het op de weg van de verzender ligt de verzending aannemelijk te maken. Indien de verzender de verzending aannemelijk heeft gemaakt, is het aan de geadresseerde om de ontvangst van het faxbericht op een niet ongeloofwaardige wijze te ontkennen. 4.2. De Raad stelt voorop dat uit het verzendjournaal van de gemachtigde van appellanten van 6 maart 2006 blijkt dat om 10:22 uur en om 10:28 uur een faxbericht naar het juiste faxnummer van het College is verzonden. Voorts blijkt uit de mededelingen “result OK” dat de berichten daadwerkelijk zijn verzonden. Naar het oordeel van de Raad hebben appellanten hiermee de verzending per fax van het bezwaarschrift gericht tegen besluit I voldoende aannemelijk gemaakt. 4.3. De Raad stelt verder vast dat blijkens het door het College overgelegde ontvangstjournaal op 6 maart 2006 twee faxberichten van de gemachtigde van appellanten zijn ontvangen, waarbij uit de mededelingen “result OK” volgt dat beide faxberichten daadwerkelijk zijn ontvangen. Weliswaar staat op het ontvangstjournaal als tijdstip van ontvangst 9:22 uur en 9:28 uur vermeld, maar de Raad acht voldoende aannemelijk dat het tijdsverschil met het tijdstip van verzending kan worden verklaard door het feit dat de gemachtigde van appellanten, naar zijn stelling, zijn faxapparaat niet had ingesteld op wintertijd. Met betrekking tot het eerste faxbericht van 9:22 uur staat vast dat dit het bezwaarschrift gericht tegen besluit ?? betreft. Met betrekking tot het tweede faxbericht van 9:28 uur heeft het College verklaard dat dit faxbericht niet traceerbaar is. 4.4. Onder deze omstandigheden is de Raad van oordeel dat het College de ontvangst van het bezwaarschrift gericht tegen het besluit ? van 6 maart 2006 niet op een niet ongeloofwaardige wijze heeft ontkend althans dat het ervoor moet worden gehouden dat het College dat bezwaarschrift op die datum per fax heeft ontvangen. Voor zover daaromtrent nog twijfel zou resteren acht de Raad het in dit specifieke geval niet aangewezen de gevolgen daarvan zonder meer ten nadele van appellanten te laten uitwerken. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat niet kan worden uitgesloten dat het bewuste faxbericht bij het College in het ongerede is geraakt, of zelfs is verwijderd of vernietigd in de veronderstelling dat het - bij globale lezing - om twee identieke faxberichten (houdende bezwaar) ging en dus sprake was van een herhaalde zending. Beide faxberichten vertonen immers wat lay out en briefkenmerk betreft een opvallend grote gelijkenis en alleen het vermelde terug te vorderen bedrag verschilt. 4.5. Uit hetgeen in 4.1 tot en met 4.4 is overwogen vloeit voort dat het hoger beroep slaagt zodat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. De Raad zal, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het beroep van appellanten gegrond verklaren en het besluit van 14 februari 2007 wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht vernietigen. Het College zal worden opgedragen een nieuw (inhoudelijk) besluit te nemen op het bezwaar van appellanten tegen besluit I met inachtneming van deze uitspraak. 5. De Raad ziet tot slot aanleiding het College te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en € 322,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep gegrond; Vernietigt het besluit van 14 februari 2007; Bepaalt dat het College een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak; Veroordeelt het College in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 966,--; Bepaalt dat het College aan appellanten het betaalde griffierecht van in totaal € 146,-- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs, in tegenwoordigheid van A. Badermann als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 juli 2009. (get.) R.H.M. Roelofs. (get.) A. Badermann. DW