
Jurisprudentie
BJ5919
Datum uitspraak2009-08-21
Datum gepubliceerd2009-08-25
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/5292 TW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-08-25
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/5292 TW
Statusgepubliceerd
Indicatie
Het is in strijd met art. 26 IVBPR om bij toepassing van het onweerlegbaar rechtsver-moeden van art. 1 lid 5 onder b TW geen enkele beperking in tijd aan te leggen.
Uitspraak
07/5292 TW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 24 juli 2007, 07/20 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 21 augustus 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J. Engels, advocaat te Vroomshoop, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 juli 2009. Appellante is verschenen bij gemachtigde mr. Engels. Het Uwv was vertegenwoordigd door mr. M.W.A. Blind.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellante ontvangt een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering.
1.2. Ter aanvulling van deze uitkering heeft zij een toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW) ontvangen.
1.3. Bij besluit van 9 juni 2006 is deze toeslag met ingang van 26 december 2000 ingetrokken omdat haar inkomen niet lager is dan het minimumloon. Daarbij is rekening gehouden met het inkomen van haar partner.
1.4. Bij besluit van 12 juni 2006 is over de periode van 26 december 2000 tot en met
30 juni 2006 een bedrag van € 16.114,61 aan onverschuldigd betaalde toeslag teruggevorderd.
1.5. Bij beslissing op bezwaar van 28 november 2006 (bestreden besluit) heeft het Uwv de door appellante ingebrachte bezwaren tegen deze besluiten ongegrond verklaard.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank – voor zover thans nog van belang – het bestreden besluit, voor zover dat betrekking heeft op de terugvordering over de periode van 26 december 2000 tot 1 november 2005, vernietigd en bepaald dat het terug te vorderen bedrag € 14.141,= bedraagt en dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het besluit. Voor het overige heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat, gelet op het bepaalde in artikel 1, lid 5, sub b, van de TW voor de beantwoording van de vraag of sprake is geweest van een gezamenlijke huishouding van appellante met [naam huisgenoot] bepalend is of appellante en [huisgenoot] in de in geding zijnde periode hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning. De rechtbank heeft die vraag bevestigend beantwoord. Nu appellante vanaf 1 november 2005 weer recht heeft op toeslag dient het bedrag van de terugvordering te worden verminderd met de toeslag over de periode van 1 november 2005 tot 1 juli 2006, zodat de terugvordering € 14.141,= bedraagt.
3. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij niet heeft samengewoond met [huisgenoot], dat hij enkel bij haar logeerde als hij ziek was en dat geen sprake is van wederzijdse verzorging.
4.1. De Raad overweegt als volgt.
4.2. Ingevolge artikel 1, lid 5, sub b, van de TW wordt een gezamenlijke huishouding in elk geval aanwezig geacht indien de betrokkenen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en – voor zover hier van belang – uit hun relatie een kind is geboren.
4.3. Met betrekking tot dit zogenoemde onweerlegbaar rechtsvermoeden overweegt de Raad, onder verwijzing naar zijn uitspraken van 29 november 2005 (LJN AU7657) en 3 oktober 2008 (LJN BG1396) dat het in strijd is met artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (IVBPR) om bij de toepassing van het onweerlegbaar rechtsvermoeden van artikel 1, vijfde lid, onder b, van de TW geen enkele beperking in tijd aan te leggen. Een voldoende rechtvaardiging voor toepassing van dit rechtsvermoeden kan naar het oordeel van de Raad in beginsel wel aanwezig worden geacht tot de leeftijd waarop het (jongste) kind de leeftijd van 18 jaar heeft bereikt.
4.4. In dit geval heeft de dochter van appellante op 28 december 2000 de achttienjarige leeftijd bereikt. Naar het oordeel van de Raad moet het vorenstaande tot de slotsom leiden, dat artikel 1, vijfde lid, aanhef en onder b van de TW, wegens strijd met artikel 26 van het IVBPR vanaf die datum buiten toepassing moet worden gelaten.
4.5. Zoals uit het dossier blijkt en ter zitting is bevestigd heeft het Uwv zijn onderzoek beperkt tot de vraag of appellante en [huisgenoot] toenmaals gezamenlijk hebben voorzien in huisvesting. Nog daargelaten of uit dit onderzoek voldoende naar voren is gekomen dat appellante en [huisgenoot] daadwerkelijk hebben samengewoond moet de Raad in elk geval vast stellen dat het Uwv op geen enkele wijze heeft doen onderzoeken en ook overigens niet is gebleken of en in hoeverre appellante en [huisgenoot] beiden een bijdrage hebben geleverd in de kosten van de huishouding dan wel op andere wijze in elkaars verzorging hebben voorzien. Het enkele feit dat appellante tegen de arbeidsdeskundige zou hebben gezegd dat zij samenwoont is daartoe onvoldoende.
5. Het vorenoverwogene leidt tot de conclusie dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het Uwv op grond van het bepaalde in artikel 1, vijfde lid, aanhef en onder b, van de TW de toeslag van appellante kon beëindigen. De aangevallen uitspraak kan dan ook niet in stand blijven en het bestreden besluit moet in zijn geheel worden vernietigd. Het Uwv zal een nieuw besluit moeten nemen op de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 9 juni 2006 en 12 juni 2006.
6. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,= voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op € 644,= voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, totaal
€ 1.288,=.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat het Uwv een nieuw besluit neemt op de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 9 juni 2006 en 12 juni 2006 met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1.288,=;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 144,= vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en J.W. Schuttel en I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden, in tegenwoordigheid van A.L. de Gier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 augustus 2009.
(get.) D.J. van der Vos.
(get.) A.L. de Gier.
EV