Jurisprudentie
BJ5891
Datum uitspraak2009-08-26
Datum gepubliceerd2009-08-27
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers08/1303 ZFW + 08/1703 AOW + 08/1714 ZFW + 08/1717 ZFW + 08/1718 ZFW + 08/1721 ZFW + 09/501 ZFW e.a.
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-08-27
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers08/1303 ZFW + 08/1703 AOW + 08/1714 ZFW + 08/1717 ZFW + 08/1718 ZFW + 08/1721 ZFW + 09/501 ZFW e.a.
Statusgepubliceerd
Indicatie
Prejudiciële vraag aan Hof van Justitie over zorgbijdrage voor gepensioneerden die met een Nederlands pensioen wonen in een ander land van de Europese Unie.
Uitspraak
08/1303 ZFW
08/1703 AOW
08/1714 ZFW
08/1717 ZFW
08/1718 ZFW
08/1721 ZFW
09/501 ZFW
09/502 ZFW
09/504 ZFW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
V E R Z O E K
aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen om een prejudiciële beslissing als bedoeld in artikel 234 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap in de gedingen tussen:
1. [Appellant 1], wonende te Spanje,
2. [Appellant 2], wonende te België,
3. [Appellant 3], wonende te Spanje,
4. [Appellant 4], wonende te Frankrijk,
5. [Appellant 5], wonende te Malta,
6. [Appellant 6], wonende te Frankrijk,
(hierna ook: appellanten),
en
het College voor zorgverzekeringen (hierna: Cvz)
Datum verzoek: 26 augustus 2009
I. PROCESVERLOOP
Ingevolge artikel II, tweede lid, aanhef en onder b, van de – met ingang van 1 augustus 2008 in werking getreden – Wet van 29 mei 2008 tot wijziging van de Zorgverzekeringswet in verband met de rechtsgang bij inhouding van de bijdrage van verdragsgerechtigden (rechtsgang bronheffing verdragsgerechtigden) (Stb. 278) is Cvz als procespartij in aanhangige gedingen in de plaats getreden van de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb). In dit verzoek wordt onder Cvz voor zover nodig tevens begrepen de Svb.
Namens appellanten [appellant 1] (08/1303 ZFW), [appellant 2] (081714 en 08/1717 ZFW), [appellant 3] (08/1718 ZFW) en [appellant 4] (08/1721 ZFW) hebben mr. E.H. Pijnacker Hordijk en mr. W.W. Geursen, beiden advocaat te Den Haag, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van 31 januari 2008, waarbij hun beroepen tegen de bestreden besluiten van Cvz ongegrond zijn verklaard. Appellant [appellant 5] (08/1703 AOW) heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 31 januari 2008, waarbij zijn beroep tegen het bestreden besluit van Cvz ongegrond is verklaard.
Cvz heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft deze zaken ter behandeling gevoegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 januari 2009. Appellanten [appellant 1], [appellant 2], [appellant 3] en [appellant 4] hebben zich laten vertegenwoordigen door mr. Pijnacker Hordijk en mr. A.M.E. Voerman, eveneens advocaat te Den Haag. Appellant [appellant 5] is in persoon verschenen. Cvz heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. van Dijen, mr. H.C.D. van der Herberg en drs. N. Stiemer.
De Raad heeft het onderzoek heropend. In de zaken van appellanten [appellant 3] en [appellant 4] heeft de Raad nadere vragen gesteld, die schriftelijk zijn beantwoord. In verband met het voornemen om in alle zaken aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: Hof) een verzoek om een prejudiciële beslissing als bedoeld in artikel 234 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (hierna: EG of EG-Verdrag) te doen, is aan partijen een concept-vraagstelling gezonden. Partijen, met uitzondering van appellant [appellant 5], hebben daarop gereageerd. Cvz heeft enkele voorstellen tot aanpassing gedaan.
Appellant [appellant 6] (09/501, 09/502 en 09/504 ZFW) heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 17 december 2008, waarbij zijn beroepen tegen de bestreden besluiten van Cvz ongegrond zijn verklaard.
Cvz heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft besloten om in het voorgenomen verzoek aan het Hof tevens deze zaken te betrekken. In verband daarmee is de – identieke – concept-vraagstelling ook aan appellant [appellant 6] gezonden, die daarop eveneens heeft gereageerd en enkele voorstellen tot aanpassing heeft gedaan.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellanten zijn allen Nederlanders en wonen in een andere lidstaat van de Europese Unie (hierna: EU). Zij ontvingen op 1 januari 2006 een pensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (hierna: AOW) of een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (hierna: WAO) (uitsluitend) uit Nederland. Vóór 1 januari 2006 waren appellanten niet verplicht verzekerd op grond van de Ziekenfondswet (hierna: Zfw) en de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (hierna: AWBZ). Zij hadden toen een particuliere ziektekostenverzekering, welke verzekering tot 1 januari 2006 viel buiten het toepassingsbereik van Verordening EG 1408/71 (hierna: Vo 1408/71).
1.2. Met ingang van 1 januari 2006 is in Nederland de Zorgverzekeringswet (hierna: Zvw) in werking getreden. De Zvw is op grond van artikel 5 in verbinding met artikel 97 van Vo 1408/71 aangemeld bij de Voorzitter van de Raad van de Europese Gemeenschappen en is hierdoor onder het toepassingsbereik van Vo 1408/71 gebracht. Ingevolge de Zvw zijn appellanten door Cvz als verdragsgerechtigden in de zin van Vo 1408/71 aangemerkt en hebben zij recht op zorg in hun woonland, ten laste van Nederland (het pensioenland). Voor dit recht op zorg is een bijdrage verschuldigd, die wordt ingehouden op het Nederlandse pensioen. De hoogte van de bijdrage is gerelateerd aan de gemiddelde zorgkosten in het woonland gedeeld door de gemiddelde uitgaven voor zorg per verzekerde in Nederland (de woonlandfactor). Appellanten hebben een E-121 formulier ontvangen om zich te laten inschrijven bij het orgaan van de woonplaats. Op grond van de nieuwe wetgeving is in alle gevallen de Nederlandse particuliere verzekering door de verzekeringsmaatschappij per 1 januari 2006 opgezegd.
1.3. Appellant [appellant 1], geboren [in] 1939, woont in Spanje en ontvangt een pensioen ingevolge de AOW uit Nederland. Per 1 januari 2003 is [appellant 1] verzekerd bij de Duitse verzekeringsmaatschappij Union Kranken Versicherung. Deze verzekering is niet opgezegd. [appellant 1] heeft geweigerd zich te laten inschrijven bij het orgaan van zijn woonland. Vanaf 1 januari 2006 wordt op het AOW-pensioen van [appellant 1] een bijdrage ingehouden, waarbij de woonlandfactor 0,3557 is toegepast. [appellant 1] stelt dat hij er 5% in inkomen op achteruit is gegaan.
1.4. Appellant [appellant 2], geboren [in] 1926, woont in België en ontvangt een pensioen ingevolge de AOW uit Nederland. Tot 1 januari 2006 was [appellant 2] voor zijn ziektekosten particulier verzekerd bij de Nederlandse verzekeringsmaatschappij IAK. Aanvankelijk heeft [appellant 2] geweigerd zich in te schrijven, maar op 17 mei 2006 heeft hij zich gemeld met het E-121 formulier bij de Belgische mutuelle Partena. Vanaf 1 januari 2006 wordt op het AOW-pensioen van [appellant 2] een bijdrage ingehouden, waarbij de woonlandfactor 0,6168 is toegepast. [appellant 2] stelt dat hij er minimaal 5% in inkomen op achteruit is gegaan.
1.5. Appellant [appellant 3], geboren [in] 1942, woont sinds 3 juni 1999 in Spanje en ontvangt vanaf 1 juni 2007 een pensioen ingevolge de AOW uit Nederland. Voordien ontving hij een WAO-uitkering. Tot 1 januari 2006 was [appellant 3] voor zijn ziektekosten particulier verzekerd bij de Nederlandse verzekeringsmaatschappij Delta Lloyd. [appellant 3] heeft zich niet laten inschrijven bij het orgaan van zijn woonland, maar heeft een particuliere ziektekostenverzekering afgesloten bij de Spaanse verzekeringsmaatschappij Sanitas. Vanaf 1 juli 2007 wordt op het AOW-pensioen van [appellant 3] een bijdrage ingehouden, waarbij de woonlandfactor 0,3557 is toegepast.[appellant 3] stelt dat hij er in netto inkomen 5% op achteruit is gegaan.
1.6. Appellant [appellant 4], geboren [in] 1942, woont sinds 14 februari 2001 in Frankrijk en ontvangt vanaf 1 juni 2007 een pensioen ingevolge de AOW uit Nederland. Voordien ontving hij een WAO-uitkering. Tot 1 januari 2006 was [appellant 4] reeds vrijwillig verzekerd bij de Caisse Primaire d’Assurance Maladie (hierna: CPAM) in Frankrijk en had hij daarnaast een aanvullende particuliere verzekering bij een Franse verzekeringsmaatschappij. Per 1 januari 2006 heeft hij zich met het E-121 formulier ingeschreven bij de CPAM en de aanvullende particuliere verzekering behouden.
Vanaf 1 juni 2007 wordt op het AOW-pensioen van [appellant 4] een bijdrage ingehouden, waarbij de woonlandfactor 0,6633 is toegepast. Voordien werd vanaf 1 januari 2006 op zijn WAO-uitkering eveneen een dergelijke bijdrage ingehouden.
[appellant 4] stelt dat hij er in netto inkomen 7,5% op achteruit is gegaan.
1.7. Appellant [appellant 5], geboren [in] 1936, woont op Malta en ontvangt een pensioen ingevolge de AOW uit Nederland. [appellant 5] is na zijn pensionering in 2001 verzekerd gebleven onder de collectieve ziektekostenverzekering van zijn werkgever. [appellant 5] heeft zich niet laten inschrijven bij het orgaan van zijn woonland, maar heeft zijn bestaande verzekering op en na 1 januari 2006 voortgezet. Vanaf 1 januari 2006 wordt op het AOW-pensioen van [appellant 5] een bijdrage ingehouden, waarbij de woonlandfactor 0,2009 is toegepast.
1.8. Appellant [appellant 6], geboren [in] 1930, woont in Frankrijk en ontvangt een pensioen ingevolge de AOW alsmede een aanvullend pensioen uit Nederland. Tot 1 januari 2006 was [appellant 6] voor zijn ziektekosten particulier verzekerd. Die verzekering is per 1 januari 2006 opgezegd. [appellant 6] heeft zich met het E-121 formulier op
28 juli 2006 onder protest ingeschreven in Frankrijk bij de CPAM. Vanaf 1 januari 2006 wordt op het AOW- en het aanvullende pensioen van [appellant 6] een bijdrage ingehouden, waarbij de woonlandfactor 0,6633 is toegepast.
2.1. Voor zover in het kader van dit verzoek van belang hebben appellanten het volgende naar voren gebracht ten betoge dat de door hen in beroep bestreden besluiten van Cvz onrechtmatig zijn en de rechtbank hun beroepen derhalve ten onrechte ongegrond heeft verklaard.
2.1.1. Appellanten [appellant 1], [appellant 2], [appellant 3] en [appellant 4] hebben aangevoerd dat de door hen verschuldigde bijdrage een belasting is. Op grond van de toepasselijke belastingverdragen heeft Nederland geen heffingsbevoegdheid ter zake van deze belasting. Hierbij is onder andere verwezen naar het arrest van het Hof van 3 april 2008 in de zaak C-103/06 (Derouin). Dit betekent dat er geen rechtsgrondslag is voor inhouding van de bijdrage.
2.1.2. Alle appellanten hebben zich op het standpunt gesteld dat het Nederlandse uitvoeringsorgaan (Cvz) niet gerechtigd is de bijdrage op hun AOW-pensioen in te houden. Zij hebben hiertoe aangevoerd dat de artikelen 28 en 28bis van Vo 1408/71 geen dwingende aanwijsregels bevatten op grond waarvan zij van rechtswege onderworpen zijn aan het verstrekkingenregime van het woonland. Appellanten stellen de keuze te hebben hetzij zich door middel van het E-121 formulier in te schrijven bij het orgaan van het woonland teneinde in aanmerking te komen voor verstrekkingen in dat woonland, hetzij zich op andere wijze te voorzien van een adequate ziektekostenverzekering (keuzerecht). Indien een betrokkene ervoor heeft gekozen zich niet ingevolge artikel 29 van Verordening EG 574/72 (hierna: Vo 574/72) in te schrijven bij het orgaan van het woonland, is volgens appellanten het orgaan van de pensioenstaat niet gemachtigd om ingevolge artikel 33 van Vo 1408/71 een bijdrage in te houden op het pensioen. Appellanten hebben hiertoe verwezen naar de tekst van deze bepaling, die inhoudt dat de pensioenstaat is gemachtigd een bijdrage in te houden op het pensioen, voor zover de prestaties verleend krachtens de artikelen 27, 28 en 28bis, 29, 31 en 32 van Vo 1408/71 voor rekening van een orgaan van de pensioenstaat komen. Ter onderbouwing van hun standpunt hebben appellanten zich voorts beroepen op het arrest van het Hof van 3 juli 2003 in de zaak C-156/01 (Van der Duin).
2.1.3. Alle appellanten hebben verder betoogd dat het vrij verkeer van werknemers dan wel het recht van burgers van de EU vrij te reizen en te verblijven in een andere lidstaat, bedoeld in de artikelen 39 en 18 EG, wordt belemmerd doordat in veel gevallen sprake is van hogere kosten en/of een lager verstrekkingenniveau in het woonland. Meer specifiek achten appellanten de belemmering van het vrij verkeer met name gelegen in het feit dat zij verplicht zijn op grond van de Zvw een bijdrage te betalen voor prestaties in het woonland waar zij – vooralsnog – geen gebruik van wensen te maken, mede gelet op het verschil in niveau van de wettelijke verstrekkingen in diverse andere lidstaten. Zij wensen dat de situatie zoals die vóór 1 januari 2006 bestond gehandhaafd blijft, zodat zij zelf een – particuliere – verzekering kunnen afsluiten voor alle ziektekosten.
2.2. Cvz heeft zich op het standpunt gesteld dat de heffing niet kan worden gekwalificeerd als een belasting. Cvz heeft verder het verweer gevoerd dat artikel 28 van Vo 1408/71 een conflictregel bevat waaruit volgt dat het orgaan van het woonland van betrokkene de prestaties moet verlenen volgens de wetgeving van dat land. De toepasselijkheid van artikel 28 van Vo 1408/71 en daarmee het recht op verstrekkingen is niet afhankelijk van de inschrijving bij het bevoegde orgaan van het woonland. Hieruit volgt dat ook als betrokkenen zich niet hebben ingeschreven bij het orgaan van het woonland en derhalve geen beroep doen op het recht op verstrekkingen voortvloeiend uit artikel 28 van Vo 1408/71, de pensioenstaat gerechtigd is een bijdrage in te houden op het pensioen. Cvz is voorts van opvatting dat geen sprake is van een belemmering van het vrij verkeer van werknemers en/of burgers van de EU.
3. De Raad overweegt het volgende.
Algemeen
3.1.1. De Raad merkt allereerst op dat Nederland tot 1 januari 2006 in de Zfw een stelsel van verplichte ziektekostenverzekering kende voor werknemers met een inkomen beneden een inkomensgrens, die in 2005 € 33.000,– per jaar bedroeg. Niet-werknemers en personen met een inkomen boven deze grens dienden zich particulier te verzekeren tegen ziektekosten. Daarnaast bestond (en bestaat) de AWBZ), die tot doel heeft de gehele bevolking te verzekeren tegen het risico van bijzondere ziektekosten. Het gaat daarbij met name om risico’s die niet via de Zfw (thans: de Zvw) of een particuliere verzekering zijn gedekt, zoals verblijf in inrichtingen, instellingen voor gehandicapten, e.d. Ingevolge de AWBZ zijn alle ingezetenen van Nederland verzekerd.
3.1.2. Buiten Nederland en binnen de EU wonende personen die een Nederlandse WAO-uitkering of een AOW-pensioen ontvingen, bleven of werden vóór 1 januari 2006 onder omstandigheden verzekerd krachtens de Zfw. Personen die een WAO-uitkering ontvingen, waren verzekerd ingevolge de Zfw, tenzij hun uitkering was gebaseerd op het maximumdagloon en zij een aanvullende uitkering ontvingen. AOW-gerechtigden en vervroegd gepensioneerden werden slechts als verplicht verzekerd krachtens de Zfw aangemerkt als zij vóór de toekenning van het pensioen – enige tijd – verplicht verzekerd waren. Indien voor deze personen sprake was van een verplichte verzekering krachtens de Zfw, werd tevens verplichte verzekering krachtens de AWBZ aangenomen.
Tot 1 januari 2006 was Vo 1408/71 wat de ziektekosten betreft uitsluitend van toepassing op ziekenfondsverzekerden, omdat alleen op die groep het totaal van de Nederlandse wettelijke ziektekostenverzekering AWBZ en Zfw van toepassing was.
3.1.3. Met de invoering van de Zvw op 1 januari 2006 is het totaal van de wettelijke ziektekostenverzekering van toepassing op iedereen die in Nederland woont en werkt, derhalve ook op de voorheen particulier verzekerden. Het onderscheid tussen een ziekenfondsverzekering en een particuliere verzekering is hiermee komen te vervallen. Personen die buiten Nederland wonen, kunnen niet meer verzekerd zijn voor de AWBZ en de Zvw, omdat zij niet voldoen aan de in die verzekeringen geldende voorwaarde dat zij in Nederland moeten wonen of werken. Als gevolg van de uitbreiding van de groep verzekerden in de Zvw is Vo 1408/71 wat de ziektekosten betreft vanaf 1 januari 2006 ook van toepassing op onder meer rechthebbenden op Nederlandse wettelijke ouderdomspensioenen en arbeidsongeschiktheidsuitkeringen die voorheen particulier verzekerd waren voor de ziektekosten (alsmede hun gezinsleden) en die in een EU-lidstaat, een lidstaat van de Europese Economische Ruimte of een verdragsland wonen.
3.1.4. Ingevolge de artikelen 28 en 28bis van Vo 1408/71 hebben deze personen recht op verstrekkingen in hun woonland, voor rekening van het pensioenland, aangezien zij dat recht ook ingevolge een wettelijke regeling zouden hebben gehad, indien zij in Nederland zouden hebben gewoond. Om aanspraak te maken op verstrekkingen in het woonland dient de betrokkene zich aan te melden bij Cvz en zich vervolgens in te schrijven bij het plaatselijke ziekenfonds met het door Cvz verstrekte E-121formulier. In de Zvw is geregeld dat Cvz is belast met het nemen van beschikkingen over de heffing en de inning van de bijdrage die betrokkenen verschuldigd zijn voor de kosten van zorg. De wet voorziet in de mogelijkheid dat de bijdrage wordt ingehouden door de pensioenfondsen op het pensioeninkomen. Tot 1 augustus 2008 deden de pensioenfondsen dit op eigen naam en titel. In de zaken waarop dit verzoek betrekking heeft, is op grond daarvan de verschuldigde bijdrage op de in geschil zijnde data door de Sociale verzekeringsbank op eigen naam en titel ingehouden op het AOW-pensioen. Vanaf 1 augustus 2008 doen de pensioenfondsen dit in opdracht van, en dus namens, Cvz.
Relevante nationale regelgeving
3.2.1. Artikel 69 van de Zvw luidt sinds 1 augustus 2008, voor zover hier van belang, als volgt:
1. In het buitenland wonende personen die met toepassing van een Verordening van de Raad van de Europese Gemeenschappen dan wel toepassing van zodanige verordening krachtens de overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte of een verdrag inzake sociale zekerheid in geval van behoefte aan zorg recht hebben op zorg of vergoeding van de kosten daarvan, zoals voorzien in de wetgeving over de verzekering voor zorg van hun woonland, melden zich, tenzij zij op grond van deze wet verzekeringsplichtig zijn, bij het College zorgverzekeringen aan.
2. De in het eerste lid bedoelde personen zijn een bij ministeriële regeling te bepalen bijdrage verschuldigd, die voor een bij die regeling te bepalen gedeelte van de bijdrage, voor de toepassing van de Wet op de zorgtoeslag als premie voor een zorgverzekering wordt beschouwd.
3. Indien de melding niet is geschied binnen vier maanden nadat het recht, bedoeld in
het eerste lid, is ontstaan, legt het College zorgverzekeringen degene die de melding had moeten doen een boete op die gelijk is aan 130% van een bij ministeriële regeling te bepalen gedeelte van de bijdrage, bedoeld in het tweede lid, over een periode gelijk aan de periode gelegen tussen de dag waarop het recht ontstond en de dag waarop de melding is geschied, maar met een maximum van vijf jaren.
4. Het College zorgverzekeringen is belast met de administratie, voortvloeiend uit het
eerste lid en de daar genoemde internationale regels, alsmede met het nemen van beschikkingen over de heffing en de inning van de bijdrage, bedoeld in het tweede lid.
5 (…)
6 (…)
7. Bij ministeriële regeling:
a. kan worden bepaald dat organen die pensioen of rente verschuldigd zijn in opdracht van het College zorgverzekeringen werkzaamheden verrichten ter voorbereiding of uitvoering van beschikkingen als bedoeld in het vierde lid, waarbij kan worden bepaald dat die organen de bijdragen, bedoeld in het tweede lid, op het pensioen of de rente inhouden en aan het Zorgverzekeringsfonds afdragen;
b. kunnen regels worden gesteld over de wijze waarop het College zorgverzekeringen zijn taak, bedoeld in het vierde lid, uitoefent of de organen, bedoeld in onderdeel a, de in dat onderdeel bedoelde werkzaamheden uitvoeren.
3.2.2. Artikel 6.3.1, eerste lid, van de Regeling zorgverzekering luidt als volgt:
1. De voor een persoon, bedoeld in artikel 69, eerste lid, van de Zorgverzekeringswet verschuldigde bijdrage wordt berekend door de grondslag van de bijdrage te vermenigvuldigen met het getal dat wordt berekend uit de verhouding tussen de gemiddelde uitgaven voor zorg voor een persoon ten laste van de sociale zorgverzekering in het woonland van deze persoon, en de gemiddelde uitgaven voor zorg voor een persoon ten laste van de sociale zorgverzekeringen in Nederland.
3.2.3. Artikel 6.3.2, eerste lid, van de Regeling zorgverzekering luidt als volgt
1. De in artikel 6.3.1, bedoelde bijdrage voor een in artikel 69, eerste lid, van de Zorgverzekeringswet genoemde persoon die rechthebbende is op een pensioen of rente en voor zijn gezinsleden wordt door het orgaan dat het pensioen of de rente uitkeert, op dat pensioen of die rente ingehouden en aan het zorgverzekeringsfonds afgedragen.
3.2.4. Artikel 2.5.2 van de Invoerings- en aanpassingswet Zorgverzekeringswet luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
Een overeenkomst met betrekking tot de verzekering van geneeskundige zorg of de kosten daarvan, gesloten voor of met een in het buitenland wonende verzekerde die met toepassing van een verordening van de Raad van de Europese Gemeenschappen dan wel toepassing van zodanige verordening krachtens de overeenkomst betreffende de EER of een verdrag inzake sociale zekerheid recht heeft op zorg of vergoeding van de kosten daarvan, zoals voorzien in de wetgeving over de verzekering voor zorg van het woonland, vervalt met ingang van 1 januari 2006, voor zover aan de overeenkomst rechten kunnen worden ontleend, gelijkwaardig aan die, welke vanaf dat tijdstip met toepassing van zodanige verordening of verdrag aan de betrokkene toekomen, mits de verzekerde voor
1 mei 2006 heeft voldaan aan de verplichting tot aanmelding bij het College zorgverzekeringen ingevolge artikel 69 van de Zorgverzekeringswet.
Relevante Europese regelgeving
3.3.1. Artikel 28 van Vo 1408/71 luidt als volgt:
1. De rechthebbende op een pensioen of rente verschuldigd krachtens de wettelijke regeling van een Lid-Staat, of op pensioenen of renten verschuldigd krachtens de wettelijke regelingen van twee of meer Lid-Staten, die geen recht op prestaties heeft op grond van de wettelijke regeling van de Lid-Staat op het grondgebied waarvan hij woont, heeft niettemin zelf, evenals zijn gezinsleden, recht op deze prestaties, voor zover hij op grond van de wettelijke regeling van de voor de pensioenverzekering bevoegde Lid-Staat, of van ten minste een van de voor deze verzekering bevoegde Lid-Staten, eventueel met inachtneming van artikel 18 en van bijlage VI, recht op prestaties zou hebben, indien hij op het grondgebied van de betrokken Staat woonde. De prestaties worden verleend op de volgende voorwaarden:
a) de verstrekkingen worden voor rekening van het in lid 2 bedoelde orgaan verleend door het orgaan van de woonplaats, alsof de betrokkene recht had op een pensioen of een rente krachtens de wettelijke regeling van de Staat op het grondgebied waarvan hij woont, en hij recht op verstrekkingen had;
b) de uitkeringen worden in voorkomend geval verleend door het overeenkomstig lid 2 bepaalde bevoegde orgaan volgens de wettelijke regeling welke door dit orgaan wordt toegepast. Deze uitkeringen kunnen evenwel, in overleg tussen het bevoegde orgaan en het orgaan van de woonplaats door dit laatst orgaan voor rekening van het eerste worden verleend volgens de wettelijke regeling van de bevoegde Staat.
2. In de in lid 1 bedoelde gevallen komen de verstrekkingen voor rekening van het overeenkomstig de volgende regels vastgestelde orgaan:
a. indien de rechthebbende krachtens de wettelijke regeling van één Lid-Staat recht op bedoelde verstrekkingen heeft, komen deze voor rekening van het bevoegde orgaan van deze Staat;
b. indien de rechthebbende krachtens de wettelijke regelingen van twee of meer Lid-Staten recht op bedoelde verstrekkingen heeft, komen deze voor rekening van het bevoegde orgaan van de Lid-Staat aan de wettelijke regeling waaraan de rechthebbende het langst onderworpen is geweest; ingeval de toepassing van deze regel ertoe leidt dat de verstrekkingen voor rekening van meer dan een orgaan komen, komen zij voor rekening van het orgaan van de laatstbedoelde, dat de wettelijke regeling toepast waaraan de rechthebbende het laatst onderworpen is geweest.
3.3.2. Artikel 28bis van Vo 1408/71 luidt als volgt:
Indien de rechthebbende op een pensioen of rente, verschuldigd krachtens de wettelijke regeling van een Lid-Staat, of op pensioenen of renten, verschuldigd krachtens de wettelijke regelingen van twee of meer Lid-Staten, woont op het grondgebied van een Lid-Staat waaraan de wettelijke regeling voor het recht op verstrekkingen geen voorwaarden stelt inzake de verzekering of de arbeid en krachtens de wettelijke regeling waarvan geen pensioen of rente verschuldigd is, komen de aan hem en aan zijn gezinsleden verleende verstrekkingen voor rekening van het overeenkomstig artikel 28, lid 2 bepaalde orgaan van een van de ter zake van pensioenen bevoegde Lid-Staten, voor zover de betrokken rechthebbende en zijn gezinsleden recht zouden hebben op deze verstrekkingen krachtens de wettelijke regeling die wordt toegepast door het bedoelde orgaan indien zij woonden op het grondgebied van de Lid-Staat waar dit orgaan is gevestigd.
3.3.3. Artikel 33, eerste lid, van Vo 1408/71 luidt als volgt:
1. Het orgaan van een Lid-Staat dat een pensioen of rente verschuldigd is en dat een wettelijke regeling toepast waarin is bepaald, dat voor rekening van een pensioen- of rentetrekker bijdragen of premies worden ingehouden om de kosten van de prestaties bij ziekte en moederschap te dekken, is gemachtigd deze bedragen, berekend overeenkomstig de betrokken wettelijke regeling, in te houden op het pensioen of de rente welke dit orgaan verschuldigd is, voor zover de prestaties verleend krachtens de artikelen 27, 28, 28bis, 29, 31 en 32 voor rekening van een orgaan van bedoelde Lid-Staat komen.
3.3.4. Artikel 29 van Vo 574/72 luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
1. Om op het grondgebied van de Lid-Staat waar hij woont in aanmerking te komen voor verstrekkingen krachtens artikel 28, lid 1, en artikel 28bis van de verordening, is de pensioen- of rentetrekker verplicht zich en zijn in dezelfde Lidstaat wonende gezinsleden te doen inschrijven bij het orgaan van de woonplaats, onder overlegging van een verklaring waarin wordt bevestigd dat hij krachtens de wettelijke regeling of krachtens een der wettelijke regelingen op grond waarvan een pensioen of rente verschuldigd is, voor zichzelf en voor zijn gezinsleden recht op genoemde verstrekkingen heeft.
2. Deze verklaring wordt op verzoek van de pensioen- of rentetrekker door het orgaan of één der organen die pensioenen of rente verschuldigd zijn of, in voorkomend geval, door het orgaan dat over het recht op verstrekkingen moet beslissen, afgegeven, zodra de pensioen- of rentetrekker voldoet aan de voorwaarden voor het ingaan van het recht op deze verstrekkingen. Indien de pensioen- of rentetrekker de verklaring niet overlegt, verzoekt het orgaan van de woonplaats het orgaan of de organen die het pensioen of de rente verschuldigd zijn, of in voorkomend geval, het hiertoe gerechtigde orgaan daarom. In afwachting van de ontvangst van deze verklaring kan het orgaan van de woonplaats de pensioen- of rentetrekker en zijn in dezelfde Lidstaat wonende gezinsleden voorlopig inschrijven op vertoon van de door dit orgaan toegelaten bewijsstukken. Deze inschrijving is voor het orgaan dat de kosten van de verstrekkingen moet dragen slechts bindend, wanneer laatstgenoemd orgaan de in het lid 1 bedoelde verklaring heeft afgegeven.
3. (…)
4. (…)
5. (…)
6. De administratieve commissie stelt zo nodig vast op welke wijze het orgaan wordt bepaald dat in het geval bedoeld in artikel 28, lid 2, sub b), van de verordening, de kosten van de verstrekkingen moet dragen.
3.3.5. Bijlage VI, onder R, onder 1a en b, van Vo 1408/71 luidt als volgt:
1. Zorgverzekering
a). Wat betreft het recht op verstrekkingen krachtens de Nederlandse wetgeving wordt voor de toepassing van de hoofdstukken 1 en 4 van titel III van de verordening onder ´rechthebbenden op verstrekkingen´ verstaan:
i) personen die overeenkomstig artikel 2 van de Zorgverzekeringswet verplicht zijn zich te verzekeren bij een zorgverzekeraar;
en
ii) voor zover niet reeds begrepen onder i), personen die in een andere lidstaat woonachtig zijn en krachtens de verordening ten laste van Nederland recht hebben op geneeskundige zorg in hun woonland.
b) Personen als bedoeld in punt a), onder i) moeten zich overeenkomstig de Zorgverzekeringswet verzekeren bij een zorgverzekeraar; personen als bedoeld in punt a), onder ii) moeten zich registreren bij het College voor zorgverzekeringen.
c). De bepalingen van de Zorgverzekeringswet en de algemene wet bijzondere ziektekosten betreffende de verschuldigdheid van bijdragen zijn van toepassing op personen als bedoeld in punt a) en hun gezinsleden. Wat gezinsleden betreft, worden de bijdragen geheven bij degene van wie het recht op zorg is afgeleid.
Belasting
3.4. De Raad onderschrijft niet het standpunt van appellanten [appellant 1], [appellant 2],
[appellant 3] en [appellant 4] dat de bijdrage, bedoeld in artikel 69 van de Zvw, moet worden aangemerkt als een belasting. De Raad stelt daarbij voorop dat de Zvw zelf de bijdrage niet als een belasting kwalificeert. Op grond van artikel 33 van Vo 1408/71 is Nederland bevoegd een bijdrage te heffen overeenkomstig zijn eigen wetgeving. Het gaat derhalve om een bijdrage in de zin van Vo 1408/71 die is geconcretiseerd in de Nederlandse wetgeving. Een dergelijke bijdrage moet naar het oordeel van de Raad, mede gelet op de arresten van het Hof van 15 februari 2000 in de zaken C-34/98 en C-169/98 (Commissie-Frankrijk), worden gekwalificeerd als een sociale bijdrage bestemd voor de financiering van (een deel van) het Nederlandse sociale zekerheidsstelsel. De bijdragen worden immers toegevoegd aan het Zorgverzekeringsfonds, waaruit Nederland de kosten in verband met de Zvw op grond van internationale verdragen betaalt. Nu geen sprake is van een belasting, komt de Raad aan bespreking van hetgeen in dit verband verder is aangevoerd niet toe.
Keuzerecht
3.5.1. De Raad ziet zich in dit verband allereerst gesteld voor de – prealabele – vraag naar de verhouding tussen titel II en titel III van Vo 1408/71 en meer in het bijzonder voor de vraag naar de betekenis van artikel 13, tweede lid, aanhef en onder f, van Vo 1408/71, waarin is bepaald dat op post-actieven zoals appellanten de wettelijke regeling van het woonland van toepassing is.
3.5.2. De Raad wijst op de arresten van het Hof van 11 november 2004 in de zaak
C-372/02 (Adanez-Vega) en 3 mei 2001 in de zaak C-347/98 (Commissie- België). In deze arresten heeft het Hof al overwogen dat de bepalingen in titel II van Vo 1408/71, die betrekking hebben op de vaststelling van de toepasselijke wettelijke regeling, een volledig stelsel van collisieregels vormen, zodat de nationale wetgevers niet meer bevoegd zijn om de draagwijdte en de toepassingsvoorwaarden van hun nationale wettelijke regeling terzake te bepalen met betrekking tot personen die eraan onderworpen zijn, en met betrekking tot het grondgebied waarbinnen de nationale bepalingen effect sorteren. Daarbij heeft het Hof erop gewezen dat in bepaalde domeinen echter uitzonderingen bestaan op deze algemene aanknopingsregels. Uit het stelsel van Vo 1408/71 volgt volgens het Hof dat de toepassing van bijzondere aanknopingsregels vooronderstelt dat de toe te passen wettelijke regeling vooraf overeenkomstig de bepalingen van titel II wordt vastgesteld. Vervolgens moet worden nagegaan of de bijzondere aanknopingsregels in titel III voorzien in de toepassing van een andere wettelijke regeling.
3.5.3. Appellanten zijn in ieder geval vanaf 1 januari 2006 niet langer onderworpen aan de Nederlandse sociale verzekeringswetgeving. Dit betekent dat op grond van artikel 13, tweede lid, aanhef en onder f, van Vo 1408/71 op hen in beginsel de sociale verzekeringswetgeving van hun woonland van toepassing is. In de artikelen 28 en 28bis van Vo 1408/71 is echter een bijzondere regeling ten aanzien van de aanspraak op verstrekkingen krachtens de ziektekostenverzekering voor pensioen- of rentetrekkers opgenomen. Deze bepalingen moeten naar het oordeel van de Raad worden aangemerkt als bijzondere aanknopingsregels als hiervoor bedoeld in titel III van Vo 1408/71, voor personen zoals appellanten, ten aanzien van de aanspraak op ziektekosten en verstrekkingen. Dit betekent dat artikel 13, tweede lid, aanhef en onder f, van Vo 1408/71 niet in de weg staat aan het van toepassing zijn van de artikelen 28 en 28bis van Vo 1408/71 en daarmee evenmin aan de verbindendheid van artikel 69 van de Zvw.
3.5.4. De Raad stelt vervolgens vast dat appellanten allen “pensioen- of rentetrekkers” zijn als bedoeld in de artikelen 28 en 28bis van Vo 1408/71, die uitsluitend een pensioen of rente ontvangen krachtens de Nederlandse wettelijke regelingen hieromtrent en die wonen in een andere lidstaat van de EU. Ingevolge deze artikelen hebben appellanten recht op prestaties inzake ziektekosten ingevolge de wettelijke regelingen van de lidstaat op het grondgebied waarvan zij wonen, nu zij als ze in Nederland zouden wonen recht zouden hebben op prestaties ingevolge de Zvw en de AWBZ. Partijen verschillen er niet over van mening dat appellanten – in beginsel – deze aanspraken hebben in hun woonland. Het geschil tussen partijen spitst zich toe op de vraag of appellanten ervoor kunnen kiezen geen gebruik te maken van deze aanspraken en zo ja, of dan wel of niet een bijdrage als bedoeld in artikel 33 van Vo 1408/71 op hun pensioen of rente kan worden ingehouden.
3.5.5. Uit hetgeen onder 3.5.3 is overwogen vloeit reeds voort dat artikel 28 van Vo 1408/71 een bijzondere regeling bevat om in het geval van pensioen- of rentetrekkers die in een andere lidstaat wonen dan de lidstaat die het pensioen of de rente verschuldigd is, te kunnen uitmaken welk orgaan de in dat artikel bedoelde prestaties moet verlenen en welke wetgeving daarop van toepassing is. De Raad verwijst hierbij met name naar het arrest van het Hof van 10 januari 1980 in de zaak 69/79 (Jordens-Vosters) en naar het arrest Van der Duin. De in Vo 1408/71 gekozen systematiek om voor situaties als hier aan de orde een bijzondere regeling te treffen, waarbij dwingend is omschreven welk land de prestaties aan betrokkenen dient te verstrekken en ten laste van welk ander land, lijkt een keuzerecht als door appellanten bepleit uit te sluiten.
3.5.6. Voorts wijst de Raad erop dat in Vo 1408/71 voor enkele specifieke situaties, zoals in de artikelen 17bis en 71, eerste lid, aanhef en onder b, van Vo 1408/71, wel is voorzien in een keuzerecht voor bepaalde betrokkenen ten aanzien van de toepasselijke wetgeving. In die gevallen is dat keuzerecht steeds uitdrukkelijk neergelegd en uitgewerkt in die artikelen. In de artikelen 28 en 28bis van Vo 1408/71 is in elk geval niet een zodanig verwoord keuzerecht neergelegd. Verder heeft Cvz verwezen naar rechtsoverweging 42 in het arrest van het Hof van 5 maart 1998 in de zaak C-160/96 (Molenaar), waarin is overwogen dat het bieden van de keuze aan een migrerend werknemer om bij voorbaat afstand te doen van de voordelen van – onder meer – artikel 28 van Vo 1408/71 niet voortvloeit uit het EG-Verdrag, noch uit Vo 1408/71. Dit alles lijkt er niet op te wijzen dat daadwerkelijk is beoogd een keuzerecht te geven aan personen zoals appellanten.
3.5.7. Anderzijds hebben appellanten gewezen op artikel 29 van Vo 574/72, waarin is bepaald dat de pensioen- of rentetrekker, om in het woonland in aanmerking te komen voor verstrekkingen krachtens de artikelen 28 en 28bis van Vo 1408/71, verplicht is zichzelf en zijn eventuele gezinsleden in te schrijven bij het orgaan van het woonland onder overlegging van een E-121 verklaring van het pensioenland. In het arrest
Van der Duin heeft het Hof in rechtsoverweging 40 voorts overwogen dat wanneer de rechthebbenden op een pensioen of rente en leden van hun gezin onder de regeling van artikel 28 van Vo 1408/71 zijn gaan vallen doordat zij zich overeenkomstig artikel 29 van Vo 574/72 hebben ingeschreven bij het orgaan van de woonplaats, deze rechthebbenden voor zichzelf en hun gezinsleden recht hebben op verstrekkingen. Deze formulering van het Hof lijkt erop te wijzen dat de inschrijving bij het orgaan van de woonplaats constitutief is voor de toepasselijkheid van de artikelen 28 en 28bis van Vo 1408/71, hetgeen zou impliceren dat betrokkenen in die zin een keuzerecht hebben dat zij, door zich – vooralsnog – niet bij dit orgaan in te schrijven, kunnen beïnvloeden of en zo ja wanneer de artikelen 28 en 28bis van Vo 1408/71 op hen van toepassing worden.
3.5.8. Onduidelijk is derhalve of het Hof met de gebezigde formulering in het arrest Van der Duin, bezien in samenhang met artikel 29 van Vo 574/72, daadwerkelijk heeft beoogd aan te geven dat pensioen- en rentetrekkers zoals appellanten een keuzerecht hebben als hiervoor bedoeld.
3.5.9. Met deze onduidelijkheid over het keuzerecht hangt samen de vraag of het feit dat appellanten (althans enkelen van hen) zich niet hebben gemeld bij het orgaan van hun woonplaats, ertoe moet leiden dat geen bijdrage als bedoeld in artikel 69 van de Zvw op hun pensioen of rente kan worden ingehouden. De Raad stelt ten aanzien van dit geschilpunt vast dat Cvz in zoverre voldoet aan de voorwaarden genoemd in artikel 33 van Vo 1408/71 voor het heffen van een bijdrage, dat Nederland een pensioen of rente is verschuldigd waarop ingevolge de Zvw voor ingezetenen van Nederland premies ingehouden dienen te worden ter dekking van ziektekosten. Appellanten hebben verdedigd dat zij niet voldoen aan de nadere voorwaarde in dit artikel dat in het woonland prestaties dienen te zijn verleend voor rekening van een Nederlands orgaan. Zolang appellanten zich niet hebben gemeld bij het orgaan van het woonland, kan volgens hen geen sprake zijn van het verlenen van prestaties door het woonland voor rekening van het pensioenland.
3.5.10. Appellanten stellen zich aldus op het standpunt dat artikel 33 van Vo 1408/71 zo moet worden uitgelegd dat Nederland alleen een bijdrage kan heffen van personen die de Staat der Nederlanden ook daadwerkelijk geld kosten. Er bestaat volgens hen geen enkele rechtvaardiging voor de gedachte dat Nederland een bijdrage zou mogen heffen over perioden waarin de kosten voor de verstrekkingen niet ten laste van Nederland komen. Cvz is daarentegen van opvatting dat artikel 33 van Vo 1408/71 niet doelt op de daadwerkelijk in rekening gebrachte kosten van prestaties, maar op de eventueel in rekening te brengen prestaties. Daarbij is erop gewezen dat de onwenselijke situatie zou kunnen ontstaan dat iedere verdragsgerechtigde ervoor zou kunnen kiezen zich voorlopig niet in te schrijven in het woonland. Op het moment dat de betrokkene zorg nodig heeft, kan hij zich immers altijd nog inschrijven en zal hij vanaf dat moment een bijdrage verschuldigd zijn. Aldus zou de solidariteit binnen het sociaal verzekeringssysteem worden ondermijnd.
3.5.11. De Raad concludeert dat vooralsnog niet volstrekt duidelijk is hoe artikel 33 van Vo 1408/71 moet worden uitgelegd. Het is naar het oordeel van de Raad alleszins aannemelijk te achten dat de bevoegdheid een bijdrage in te houden, in ieder geval betrekking heeft op iedereen die – voor zover hier van belang – krachtens de artikelen 28 en 28bis van Vo 1408/71 in beginsel recht heeft op prestaties in het woonland en niet alleen van degenen die daadwerkelijk zodanige prestaties hebben (of willen) ontvangen. Onduidelijk is echter of ook van personen die zich – al dan niet welbewust – niet hebben ingeschreven bij het orgaan van hun woonland een bijdrage kan worden ingehouden. Aan deze personen kunnen en zullen door het woonland immers (vooralsnog) geen prestaties worden verleend. Onder die omstandigheden zou kunnen worden verdedigd dat niet is voldaan aan alle voorwaarden voor toepassing van artikel 33 van Vo 1408/71.
3.5.12. Ten slotte heeft Cvz in dit verband nog verwezen naar Bijlage VI bij Vo 1408/71, onder R, 1a en b. De Raad ziet echter niet dat daaruit kan worden afgeleid dat Cvz ook bevoegd is een bijdrage te heffen als een betrokkene zich niet heeft gemeld bij het orgaan van het woonland.
3.5.13. De hiervoor weergegeven omstandigheden en overwegingen geven de Raad aanleiding een vraag voor te leggen aan het Hof met betrekking tot de uitleg van de artikelen 28, 28bis en 33 van Vo 1408/71, het bepaalde in Bijlage VI bij Vo 1408/71, onder R, 1a en b, en artikel 29 van Vo 574/72.
Vrij verkeer van werknemers en/of burgers van de EU
3.6.1. Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, dient vervolgens te worden beoordeeld of het inhouden van een bijdrage van appellanten op grond van artikel 69 van de Zvw en artikel 33 van Vo 1408/71 een belemmering vormt van het vrij verkeer van werknemers dan wel het recht van burgers van de EU vrij te reizen en te verblijven in een andere lidstaat, bedoeld in de artikelen 39 en 18 EG.
3.6.2. De Raad stelt in dit verband voorop dat, sinds de introductie (met terugwerkende kracht tot 1 januari 2006) van de woonlandfactor, een eventuele belemmering van het vrij verkeer als gevolg van de hoogte van de bij vestiging in een andere lidstaat aan Nederland verschuldigde bijdrage voor de ziektekosten, in ieder geval niet (meer) lijkt te bestaan voor gepensioneerden en rentetrekkers die zich op en na 1 januari 2006 vanuit Nederland vestigen in een andere lidstaat. Vanaf die datum is iedere ingezetene van Nederland namelijk verplicht verzekerd voor de Zvw. Bij vestiging in een andere lidstaat is de bijdrage die zij vervolgens dienen te betalen krachtens artikel 69 van de Zvw, als gevolg van de gehanteerde woonlandfactor, in vrijwel alle lidstaten lager dan de voor ingezetenen in Nederland verschuldigde premies voor de Zvw.
3.6.3. Voor zover appellanten hebben betoogd dat de verschuldigde bijdrage hoger is dan gerechtvaardigd is te achten gelet op de aard en de omvang van de zorg die zij in het woonland kunnen ontvangen in vergelijking met de zorg die zij in Nederland zouden ontvangen, wijst de Raad erop dat Cvz in beginsel bevoegd is op grond van artikel 33 van Vo 1408/71 de volledige door de lidstaat Nederland te betalen bijdrage in te houden en dat reeds in belangrijke mate aan appellanten is tegemoet gekomen door de introductie van de woonlandfactor. Verder wijst de Raad erop dat Vo 1408/71 geen harmonisatie beoogt, maar uitsluitend een coördinatie van sociale wetgeving in de verschillende lidstaten. Dit betekent dat elke lidstaat zijn soevereiniteit behoudt om te komen tot een eigen nationale wetgeving op het gebied van de gezondheidszorg. Het Hof heeft al eerder tot uitdrukking gebracht dat het EG-Verdrag een werknemer of zelfstandige niet de waarborg biedt dat de verlegging van zijn werkzaamheden of woonplaats naar een andere lidstaat voor de sociale zekerheid neutraal is. Een dergelijke verplaatsing kan voor de betrokkene meer of minder voordelig of nadelig uitvallen en dergelijke gevolgen zijn in beginsel niet in strijd met het EG-verdrag (onder andere het arrest van 9 maart 2006 in zaak C-493/04, Piatkowski).
3.6.4. Tegelijkertijd moet de Raad vaststellen dat appellanten behoren tot een groep gepensioneerden en rentetrekkers die al in een andere lidstaat woonden toen de Zvw werd ingevoerd en zich vanaf hun migratie hadden ingesteld op het regelen van hun risico ter zake van ziektekosten door middel van – al dan niet aanvullende – particuliere verzekeringen. Voor deze groep kan de invoering van de Zvw ertoe leiden dat het voor hen minder aantrekkelijk is geworden om gebruik te (blijven) maken van hun recht om buiten Nederland vrij te reizen en te verblijven, enerzijds omdat zij (stellen) meer kosten (te) moeten maken voor de ziektekostenverzekering en anderzijds omdat zij (stellen) daarvoor andere – veelal mindere – zorg (te) zullen ontvangen. In zoverre lijkt er derhalve sprake van een overgangsprobleem specifiek voor de groep in een andere lidstaat wonende gepensioneerden die vóór 1 januari 2006 particulier verzekerd waren voor ziektekosten en op wie de Zfw toen niet van toepassing was.
3.6.5. Een dergelijke belemmering kan volgens vaste rechtspraak van het Hof uit het oogpunt van het gemeenschapsrecht slechts gerechtvaardigd zijn, indien zij is gebaseerd op objectieve overwegingen van algemeen belang die losstaan van de nationaliteit van de betrokken personen, en evenredig is aan het door het nationale recht rechtmatig nagestreefde doel. Door Cvz zijn weliswaar geen expliciete rechtvaardigingsgronden aangevoerd, maar voor zover een beperking van het vrij verkeer wordt aangenomen, lijkt de wens van de Nederlandse wetgever om te komen tot een ziektekostenverzekering voor alle ingezetenen van Nederland, ongeacht hun nationaliteit, als een op objectieve overwegingen van algemeen belang gebaseerde overweging te kunnen worden aangemerkt. Dat geldt eveneens voor de overweging dat uit het oogpunt van solidariteit binnen het sociaal verzekeringssysteem moet worden voorkomen dat iedere verdragsgerechtigde ervoor zou kunnen kiezen zich eerst in te schrijven in het woonland op het moment dat de betrokkene zorg nodig heeft (zodat pas vanaf dat moment een bijdrage verschuldigd zou zijn). Onduidelijk is echter of de gekozen regeling in artikel 69 van de Zvw, met name wat (de hoogte van) de in te houden bijdrage betreft ook indien geen inschrijving als bedoeld in artikel 29 van Vo 574/72 heeft plaatsgevonden, evenredig is te achten.
3.6.7. De Raad ziet derhalve aanleiding om ook met betrekking tot de betekenis van de artikelen 39 en 18 EG in deze zaken een vraag voor te leggen aan het Hof.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep:
- verzoekt het Hof bij wijze van prejudiciële beslissing als bedoeld in artikel 234 EG antwoord te geven op de volgende vragen:
1. Moeten de artikelen 28, 28bis en 33 van Vo 1408/71, het bepaalde in Bijlage VI bij Vo 1408/71, onder R, 1a en b, en artikel 29 van Vo 574/72 aldus worden uitgelegd dat daarmee onverenigbaar is een nationale bepaling als artikel 69 van de Zvw, voor zover een rechthebbende op pensioen of rente die in beginsel aanspraken aan de artikelen 28 en 28bis van Vo 1408/71 kan ontlenen, wordt verplicht zich aan te melden bij Cvz en van die rechthebbende, ook als geen inschrijving als bedoeld in artikel 29 van Vo 574/72 heeft plaatsgevonden, een bijdrage moet worden ingehouden op zijn pensioen of rente?
2. Moet artikel 39 EG dan wel artikel 18 EG aldus worden uitgelegd dat daarmee onverenigbaar is een nationale bepaling als artikel 69 van de Zvw, voor zover een burger van de EU die in beginsel aanspraken aan de artikelen 28 en 28bis van Vo 1408/71 kan ontlenen, wordt verplicht zich aan te melden bij Cvz en van die burger, ook als geen inschrijving als bedoeld in artikel 29 van Vo 574/72 heeft plaatsgevonden, een bijdrage moet worden ingehouden op zijn pensioen of rente?
- houdt de verdere behandeling van de gedingen aan totdat het Hof arrest heeft gewezen.
Dit verzoek is gedaan door T.G.M. Simons als voorzitter en M.M. van der Kade en T.L. de Vries als leden, met W. Altenaar als griffier.
(get.) T.G.M. Simons.
(get.) W. Altenaar.
IA