Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ5881

Datum uitspraak2009-08-19
Datum gepubliceerd2009-08-25
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers08/2141 WAJONG
Statusgepubliceerd


Indicatie

Geen (onterecht) onderscheid tussen Nederlanders en niet-Nederlanders bij toepassing art. 10 lid 1 onder a jo lid 3 WAJONG.


Uitspraak

08/2141 WAJONG Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 4 maart 2008, 07/3862 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 19 augustus 2009 I. PROCESVERLOOP Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 juli 2009 waar appellant niet is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.C. Geldof. II. OVERWEGINGEN 1. Bij besluit van 4 oktober 2007 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant, gericht tegen de weigering aan appellant een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) toe te kennen, ongegrond verklaard. 2. In de aangevallen uitspraak is het daartegen gerichte beroep van appellant eveneens ongegrond verklaard. 3. Ingevolge artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wajong wordt als jonggehandicapte aangemerkt de ingezetene die op de dag waarop hij 17 jaar wordt, arbeidsongeschikt is. 4. Op grond van artikel 10, eerste lid, aanhef en onder a, van deze wet kan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen met betrekking tot uit deze wet voortvloeiende aanspraken gehele arbeidsongeschiktheid die bestond op de dag dat een persoon ingezetene werd, geheel of ten dele, tijdelijk of blijvend buiten aanmerking laten. Ingevolge het derde lid van dit artikel 10 heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen die bevoegdheid niet, indien de jonggehandicapte op de dag dat hij ingezetene werd jonger was dan 17 jaar en hij gedurende zes jaren onmiddellijk voorafgaande aan de dag waarop hij 17 jaar wordt ingezetene is geweest. 5. Appellant is geboren [in] 1978. Op 28 november 2000 werd hij ingezetene van Nederland en was toen 22 jaar oud. Geconstateerd moet worden dat appellant op dat moment reeds volledig arbeidsongeschikt was. De Raad stelt dan ook vast dat appellant niet voldeed aan de voorwaarden zoals gesteld in evengenoemd derde lid van artikel 10 van de Wajong. Het Uwv kwam dan ook de bevoegdheid toe de arbeidsongeschiktheid van appellant buiten aanmerking te laten als neergelegd in artikel 10, eerste lid, aanhef en onder a, van deze wet. 6. De rechtbank heeft overwogen dat het Uwv met betrekking tot de wijze waarop van deze bevoegdheid gebruik wordt gemaakt beleid heeft ontwikkeld dat is vastgesteld bij besluit van 1 juni 2004 (Stcrt. 2004, 115) en in de aangevallen uitspraak zijn de in dit verband relevante bepalingen daaruit vermeld. Naar het oordeel van de Raad heeft de rechtbank terecht vastgesteld dat het Uwv met dit beleid niet treedt buiten de aan hem toegekende bevoegdheid ter zake en blijft binnen de grenzen van een redelijke beleidstoepassing. 7. Met de rechtbank is de Raad voorts van oordeel dat het Uwv op grond van de beleidsregels gehouden was de arbeidsongeschiktheid van appellant geheel, blijvend buiten aanmerking te laten. Van bijzondere omstandigheden om van dit beleid af te wijken als bedoeld in artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is naar het oordeel van de Raad niet gebleken. 8. Appellant heeft in hoger beroep naar voren gebracht dat hij het niet eens is met het bestreden besluit op dezelfde gronden die ook reeds zijn aangevoerd bij de rechtbank. Met de hierboven weergegeven leeftijdsregel van 17 jaar en de eis van zes jaren wordt in zijn geval ten onrechte een verschil in rechten tussen Nederlanders en niet-Nederlanders gemaakt, omdat appellant in het bezit is van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd en daarmee burger van Nederland. 9. Naar aanleiding van hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd stelt de Raad vast dat bij de toepassing van de hier relevante wettelijke bepalingen geen onderscheid wordt gemaakt tussen personen die wel en personen die niet de Nederlandse nationaliteit bezitten. Beslissend is immers of er sprake is van ingezetenschap en daarbij is in het onderhavige geval van belang dat ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wajong ingezetene is de natuurlijk persoon die in Nederland woont. Van een (onterecht) onderscheid tussen Nederlanders en niet-Nederlanders is hier dan ook geen sprake. De Raad wijst in dit kader ook op zijn eerdere uitspraken van 23 maart 2007 en 11 april 2003, LJN BA1471 respectievelijk AF8703. 10. Op grond van het voorgaande komt de Raad tot het oordeel dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. 11. De Raad acht geen termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en C.P.J. Goorden en A.A.H. Schifferstein als leden, in tegenwoordigheid van E.M. de Bree als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 augustus 2009. (get.) Ch. van Voorst. (get.) E.M. de Bree. TM