Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ5842

Datum uitspraak2009-08-19
Datum gepubliceerd2009-08-24
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers08/4929 ZW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Weigering verdere uitkering ingevolge de Ziektewet. De Raad ziet onvoldoende aanleiding om het door de (bezwaar)verzekeringsartsen verrichte onderzoek onvoldoende zorgvuldig te achten. In dit kader overweegt de Raad, onder verwijzing naar zijn uitspraak van 28 maart 2007 (LJN BA1976), dat het enkele feit dat door de (bezwaar)verzekeringsartsen geen lichamelijk onderzoek is verricht nog niet betekent dat het medisch onderzoek onvoldoende zorgvuldig is. Hierbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat beide verzekeringsartsen appellant hebben gezien en over zijn klachten hebben bevraagd en verder beschikten over (recente) informatie met betrekking tot het Hb-gehalte van appellant. Geen sprake van een toename van de beperkingen vergeleken met die destijds vastgesteld in het kader van de Wet WIA.


Uitspraak

08/4929 ZW Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 15 juli 2008, 07/95 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 19 augustus 2009 I. PROCESVERLOOP Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 juli 2009. Appellant is in persoon verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen A.O. Diepenbroek. II. OVERWEGINGEN 1.1. Appellant, laatstelijk werkzaam als stuurman op de kustvaart, is op 15 maart 2004 uitgevallen met klachten van vermoeidheid, ijzergebreksanaemie en chronische verkoudheid. Bij besluit van 27 februari 2006, zoals na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 18 april 2006, heeft het Uwv geweigerd appellant, na het vervullen van de wettelijk voorgeschreven wachttijd, met ingang van 13 maart 2006 een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen. In dit kader heeft arbeidsdeskundige D.A. van den Berg in zijn rapport van 17 januari 2006 een aantal functies geselecteerd. Sinds 15 maart 2006 heeft appellant een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet ontvangen. Vanuit deze situatie heeft appellant zich op 14 augustus 2006 ziek gemeld met algemene malaiseklachten. 1.2. Op 13 oktober 2006 is appellant onderzocht door verzekeringsarts M. de Winter. Deze beschikte hierbij over informatie van een internist uit 2005, alsmede van appellant afkomstige informatie met betrekking tot het Hb-gehalte van appellant en constateerde dat er geen aanwijzingen waren voor aandachts- en of concentratiestoornissen. Hij achtte appellant, ondanks de nog aanwezige beperkingen, geschikt voor de in het kader van de Wet WIA geselecteerde functies en verklaarde appellant met ingang van 23 oktober 2006 hersteld voor zijn arbeid. Bij besluit van 24 oktober 2006 is appellant met ingang van 23 oktober 2006 een verdere uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) geweigerd. 1.3. In het kader van de bezwaarprocedure is appellant op 8 december 2006 tijdens de hoorzitting geobserveerd door bezwaarverzekeringsarts J.M. Fokke. Deze beschikte hierbij ook over van appellant afkomstige informatie met betrekking tot zijn Hb-gehalte. Hij constateerde een ijzergebreksanaemie en was van mening dat de klachten van appellant identiek zijn aan hetgeen destijds in het kader van de Wet WIA is vermeld. Hij concludeerde dat er onvoldoende argumenten zijn om terug te komen op het primaire medisch oordeel. Bij het bestreden besluit van 10 januari 2007 is het bezwaar tegen het besluit van 24 oktober 2006 ongegrond verklaard. 2. Tijdens de beroepsprocedure is gebleken dat appellant tevens lijdt aan diabetes mellitus, type II. Naar aanleiding van informatie van huisarts B.A. Snijder van 25 januari 2008, waaruit naar voren komt dat bij appellant op 18 september 2007 diabetes mellitus is vastgesteld, heeft bezwaarverzekeringsarts G.P.J. de Kanter in zijn rapport van 4 maart 2008 het eerder ingenomen standpunt nader toegelicht. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. 3. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het medisch onderzoek onvoldoende zorgvuldig is, nu hij niet lichamelijk is onderzocht. Ter ondersteuning van zijn standpunt heeft appellant verwezen naar een Eega-onderzoeksrapport van 17 maart 2008 en een op basis hiervan aan hem verleende vrijstelling van de sollicitatieplicht voor de periode van 13 juli 2008 tot 12 oktober 2008. 4. De Raad overweegt als volgt. 4.1. Ingevolge artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid, als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. 4.2. Naar de Raad reeds bij herhaling heeft overwogen dient onder ‘zijn arbeid’ in voormelde zin te worden verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Deze regel lijdt volgens vaste jurisprudentie van de Raad echter in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van betrokkenes aanspraak op een uitkering ingevolge de Wet WIA. Zoals de Raad reeds vaker heeft beslist gaat het daarbij om elk van deze functies afzonderlijk, zodat het voldoende is wanneer de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste een van de geselecteerde functies. 4.3. De Raad ziet in de eerste plaats onvoldoende aanleiding om het door de (bezwaar)verzekeringsartsen verrichte onderzoek onvoldoende zorgvuldig te achten. In dit kader overweegt de Raad, onder verwijzing naar zijn uitspraak van 28 maart 2007 (LJN BA1976), dat het enkele feit dat door de (bezwaar)verzekeringsartsen geen lichamelijk onderzoek is verricht nog niet betekent dat het medisch onderzoek onvoldoende zorgvuldig is. Hierbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat beide verzekeringsartsen appellant hebben gezien en over zijn klachten hebben bevraagd en verder beschikten over (recente) informatie met betrekking tot het Hb-gehalte van appellant. 4.4. Voorts ziet de Raad in de beschikbare medische informatie onvoldoende aanknopingspunten om te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van de (bezwaar)verzekeringsartsen De Winter en Fokke dat geen sprake is van een toename van de beperkingen vergeleken met die destijds vastgesteld in het kader van de Wet WIA. Hierbij overweegt de Raad dat de reeds beschikbare informatie van de internist, alsmede de van appellant afkomstige informatie met betrekking tot zijn Hb-gehalte, door de (bezwaar)verzekeringsartsen bij hun beoordeling is betrokken. Voorts heeft bezwaarverzekeringsarts De Kanter in zijn rapport van 4 maart 2008 voldoende gemotiveerd aangegeven waarom de informatie van de huisarts hem geen aanleiding geeft tot wijziging van het eerder ingenomen standpunt. Het door appellant in hoger beroep ingebrachte Eega-rapport en de daarop gebaseerde vrijstelling van de sollicitatieverplichting kunnen de Raad evenmin tot een ander oordeel leiden. Nog daargelaten dat de Raad naar vaste jurisprudentie (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 22 februari 2005, LJN AT0932) slechts beperkte waarde hecht aan de uitkomst van onderzoeken die, zoals in dit geval, tot stand zijn gekomen met behulp van een ERGOS-werksimulator, heeft het Eega-rapport geen betrekking op de datum in geding. Verder heeft appellant in beroep noch hoger beroep medische informatie ingebracht die zijn standpunt onderbouwt. 5. Gelet op het in 4.1 tot en met 4.4 overwogene komt de Raad tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. 6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door C.P.J. Goorden, in tegenwoordigheid van A.C.A. Wit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 augustus 2009. (get.) C.P.J. Goorden. (get.) A.C.A. Wit. EV