Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ5839

Datum uitspraak2009-08-19
Datum gepubliceerd2009-08-24
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers08/2112 ZW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Weigering (verdere) uitkering van ziekengeld toe te kennen. Voldoende zorgvuldig medische onderzoek. Niet kan worden geoordeeld dat het Uwv de medische beperkingen van appellante onvoldoende heeft onderkend. Voor de stelling van appellante dat zij met name op grond van de rugklachten niet in staat was op en na 19 oktober 2006 werkzaamheden als tuinbouwmedewerkster uit te voeren ziet de Raad geen bevestiging in de medische stukken.


Uitspraak

08/2112 ZW Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 28 februari 2008, 07/112 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen appellante en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 19 augustus 2009 I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. D.A. Harff, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 juli 2009. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. J. Hut. II. OVERWEGINGEN 1. Appellante, laatstelijk werkzaam in de tuinbouw, heeft zich op 16 september 1999 ziek gemeld wegens lichamelijke klachten. Bij einde wachttijd, 13 september 2000, is haar een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) geweigerd omdat zij met passende arbeid een zodanig inkomen kon verwerven dat zij minder dan 15 % arbeidsongeschikt werd geacht. 2. Vanuit een uitkeringsituatie ingevolge de Werkloosheidswet heeft appellante zich op 13 juli 2006 ziek gemeld wegens diverse lichamelijke klachten. In het kader van de beoordeling ingevolge de Ziektewet (ZW) heeft appellante op 4 september 2006 het spreekuur van de verzekeringsarts A.J.M. in ’t Veld bezocht. De verzekeringsarts heeft appellante laatstelijk op 27 september 2006 op het spreekuur gezien en is toen op basis van eigen bevindingen en informatie van de huisarts tot de conclusie gekomen dat appellante geschikt is voor de geduide functies, welke destijds in het kader van de WAO zijn geselecteerd. Bij besluit van 16 oktober 2006 heeft het Uwv per 19 oktober 2006 (verdere) uitkering van ziekengeld geweigerd. Het tegen het besluit van 16 oktober 2006 gemaakte bezwaar is, na een herbeoordeling door de bezwaarverzekeringsarts R.M.E. Blanker, bij besluit van 30 november 2006 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard. 3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, doch aanleiding gezien om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten. Tevens heeft de rechtbank bepalingen gegeven over de vergoeding van de proceskosten en griffierecht. De rechtbank is, gelet op de wijze waarop de bezwaarverzekeringsartsen hun conclusies hebben onderbouwd, van oordeel dat het onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest. Niet kan worden geoordeeld dat het Uwv de medische beperkingen van appellante onvoldoende heeft onderkend. De rechtbank is echter van oordeel dat, nu het Uwv in beroep de in het bestreden besluit vervatte maatstaf arbeid niet langer handhaaft, het Uwv heeft gehandeld in strijd met het zorgvuldigheidsvereiste zoals neergelegd in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank heeft echter met toepassing van het bepaalde in artikel 8:72 van de Awb de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Naar het oordeel van de rechtbank moet appellante, gelet op de rapportages van de bezwaarverzekeringsartsen en de bezwaararbeidsdeskundige, met ingang van 19 oktober 2006 volledig in staat worden geacht tot het verrichten van haar arbeid. 4. In hoger beroep heeft appellant, onder verwijzing naar hetgeen zij in beroep heeft aangevoerd, gesteld dat zij gelet op haar medische beperkingen op en na 19 oktober 2006 niet in staat was haar werkzaamheden als tuinbouwmedewerkster uit te voeren. 5. De Raad overweegt als volgt. 5.1. Ingevolge artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid, als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste jurisprudentie moet onder “zijn arbeid” in de zin van artikel 19 van de ZW worden verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. 5.2. De Raad stelt in de eerste plaats vast dat tussen partijen niet in geschil is en ook voor de Raad vast staat dat het laatstelijk verrichte werk als tuinbouwmedewerkster als maatstaf arbeid dient te worden aangemerkt. 5.3. De Raad ziet in de gronden aangevoerd in hoger beroep geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank en verenigt zich met de overwegingen in de aangevallen uitspraak. De Raad voegt hier aan toe dat voor de stelling van appellante dat zij met name op grond van de rugklachten niet in staat was op en na 19 oktober 2006 werkzaamheden als tuinbouwmedewerkster uit te voeren, geen bevestiging is te vinden in de medische stukken. Uit de informatie van de huisarts van 11 januari 2007 blijkt dat deze bij lichamelijk onderzoek op 25 oktober 2006 geen afwijkingen heeft vastgesteld. Voorts kan de Raad appellante niet volgen in haar stelling dat zij het onbegrijpelijk acht dat de bezwaarverzekeringsarts J.C. Weegink haar voor 100% arbeidsgeschikt acht op basis van de op 28 november 2006 geconstateerde gebreken door de toenmalige bezwaarverzekeringsarts Blanker. De Raad verwijst in dit verband naar het commentaar van de bezwaarverzekeringsarts Weegink, zoals vermeld in zijn rapport van 28 mei 2008. De Raad kan zich vinden in het standpunt van de bezwaarverzekeringsarts dat er voor hem geen medische indicatie bestond om het medisch onderzoek van de bezwaarverzekeringsarts Blanker te herhalen. 5.4. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep van appellante niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd. 6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten. Deze uitspraak is gedaan door C.P.J. Goorden, in tegenwoordigheid van A.C.A. Wit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 augustus 2009. (get.) C.P.J. Goorden. (get.) A.C.A. Wit. EV