
Jurisprudentie
BJ5831
Datum uitspraak2009-07-28
Datum gepubliceerd2009-08-25
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers08/4361 WWB+ 08/4475 WWB + 08/4476 WWB + 08/4480 WWB
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-08-25
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers08/4361 WWB+ 08/4475 WWB + 08/4476 WWB + 08/4480 WWB
Statusgepubliceerd
Indicatie
10-dagen termijn. Bijstandbehoevende omstandigheden. Betekenis komt toe aan de wijze waarop de betrokkene in de periode voor en na het indienen van de aanvraag om bijstand in staat is geweest om in zijn levensonderhoud te (blijven) voorzien. Geen deugdelijke motivering.
Uitspraak
08/4361WWB+ 08/4475 WWB + 08/4476 WWB + 08/4480 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van 4 juni 2008, 07/423 en 07/972 (hierna: aangevallen uitspraak 1), 06/2282 (hierna: aangevallen uitspraak 2) en 06/4525 (hierna: aangevallen uitspraak 3),
in de gedingen tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 28 juli 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.G. Wattilete, advocaat te Amsterdam, drie hoger beroepen ingesteld.
De zaken zijn ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 2 juni 2009. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1. Het College heeft bij de Raad geen verweerschrift ingediend. Wel is bij faxbericht van 29 mei 2009 waarbij het College heeft meegedeeld niet ter zitting te zullen verschijnen een korte uiteenzetting over de zaak gegeven, met het verzoek deze als pleitnotitie aan te merken. De Raad heeft dit verzoek afgewezen. Ingevolge artikel 8:58, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kunnen partijen tot tien dagen voor de zitting nadere stukken indienen. Het College heeft deze termijn niet in acht genomen. Er is geen aanleiding om dit verontschuldigbaar te achten. Redenen van verhindering zijn niet aangevoerd en ook is niet gebleken dat het College redelijkerwijs niet in staat was om zijn standpunt eerder schriftelijk ter kennis van de Raad te brengen.
2. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
2.1. Appellant heeft op 7 november 2003 een bijstandsuitkering aangevraagd. Het College heeft deze aanvraag bij besluit van 9 januari 2004 afgewezen, op de grond dat appellant niet woont op het door hem opgegeven adres aan [straatnaam].
2.2. Bij besluit van 2 september 2004 heeft het College het bezwaar van appellant gegrond verklaard en bepaald dat appellant ingaande 7 november 2003 recht heeft op bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande zonder een toeslag. Aan appellant zijn de verplichtingen opgelegd van artikel 17 en artikel 44 van de WWB. Tevens heeft het College bepaald dat nader onderzoek dient te worden verricht omtrent de hoogte van zijn vermogen en zijn overige verplichtingen ingevolge de WWB.
2.3. Bij besluit van 13 december 2004 heeft het College appellant meegedeeld dat onderzoek is gedaan naar zijn recht op bijstand per 7 november 2003, dat hij niet alle gevraagde gegevens heeft geleverd en dat om die reden zijn recht op bijstand niet is vast te stellen.
2.4. Op 22 december 2004 heeft appellant zich opnieuw gemeld om bijstand aan te vragen. Deze aanvraag is door het College bij besluit van 2 maart 2005 buiten behandeling gesteld, op de grond dat het nog ontbrak aan voldoende gegevens over het door appellant gestaakte café [naam café].
2.5. Bij besluit van 24november 2005 - voor zover hier van belang - heeft het College onder intrekking van eerdere beslissingen op bezwaar de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 13 december 2004 en 2 maart 2005 ongegrond verklaard. Daarbij is de motivering van de besluiten gewijzigd in die zin, dat appellant niet heeft aangetoond in bijstandbehoevende omstandigheden te hebben verkeerd en te verkeren.
2.6. Bij uitspraak van 27 september 2006 heeft de rechtbank - voor zover hier van belang - het besluit van 24 november 2005 vernietigd wegens strijd met het in artikel 3:2 van de Awb neergelegde zorgvuldigheidsbeginsel en bepaald dat het College een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld.
2.7. Bij het besluit van 12 december 2006 - voor zover hier van belang - heeft het College de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 13 december 2004 en 2 maart 2005 opnieuw ongegrond verklaard. Daartoe is in hoofdzaak overwogen dat het ontbreken van financiële stukken over de bedrijfsbeëindiging op zichzelf niet aan toekenning van bijstand in de weg kan staan, maar dat (nog steeds) niet kan worden aangenomen dat appellant in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert en dat bij een onlangs gehouden buurtonderzoek is gebleken dat appellant nimmer heeft verbleven op het door hem opgegeven adres van zijn zoon.
2.8. Bij besluiten van 18 januari 2007 en 19 april 2007 heeft het College nadere beslissingen genomen, onder meer met betrekking tot de procedure die heeft geleid tot het besluit van 12 december 2006.
3. Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 12 december 2006 ongegrond verklaard. Voorts zijn de beroepen tegen de besluiten van 18 januari 2007 en 19 april 2007 niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van procesbelang.
4. Bij de aangevallen uitspraken 2 en 3 heeft de rechtbank beslist op beroepen met betrekking tot de door appellant op 8 december 2005 en - naar hij stelt - op 14 februari 2006 ingediende nieuwe aanvragen om bijstand, die evenmin tot toekenning van een bijstandsuitkering hebben geleid.
5. In hoger beroep heeft appellant de aangevallen uitspraken gemotiveerd bestreden.
6. De Raad ziet aanleiding om eerst in te gaan op het recht op bijstand van appellant per 7 november 2003. Dit is immers de vroegste aanvraagdatum in geding. Dienaangaande komt de Raad tot de volgende beoordeling.
6.1. Volgens vaste rechtspraak loopt de te beoordelen periode van de datum van de aanvraag tot en met de datum van de primaire beslissing daarop, in dit geval dus van 7 november 2003 tot en met 9 januari 2004.
6.2. Vastgesteld kan worden dat appellant zich gedurende de gehele procedure consequent op het standpunt heeft gesteld dat hij een café heeft geëxploiteerd, in financiële moeilijkheden is geraakt, de bedrijfsuitoefening heeft moeten staken en is opgevangen door zijn zoon en schoondochter, die hem op hun adres [straatnaam] onderdak hebben verschaft en in afwachting van de beslissing op de aanvraag om bijstand voorlopig in zijn levensonderhoud hebben voorzien.
6.3. Aan het thans in geding zijnde besluit van 12 december 2006 ligt in de eerste plaats de overweging ten grondslag dat appellant niet heeft aangetoond ten tijde in geding te verkeren in bijstandbehoevende omstandigheden. Daarbij heeft het College grote betekenis toegekend aan de omstandigheid dat appellant niet heeft kunnen aantonen dat hij aan zijn zoon een bijdrage voor inwoning verschuldigd was en is gebleven evenmin dat aan die schuld een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting is verbonden. De Raad kan het College daarin niet volgen. Aan de orde is immers de vraag of appellant in zodanige omstandigheden verkeert dat hij niet over de middelen beschikt om te voorzien in de noodzakelijke kosten van het bestaan. In dat verband kan betekenis toekomen aan de wijze waarop de betrokkene in de periode voor en na het indienen van de aanvraag om bijstand in staat is geweest om in zijn levensonderhoud te (blijven) voorzien. In het geval van appellant kan op dit punt echter redelijkerwijs geen twijfel meer bestaan, nu zijn financiële problemen vaststaan, uit de overgelegde bankgegevens niet van enig inkomen blijkt en de verklaring van appellant dat hij - op basis van voorlopigheid - door zijn zoon en schoondochter is onderhouden zowel consistent als geloofwaardig is en door schriftelijke verklaringen van laatstgenoemden wordt bevestigd. Dat appellant aan zijn voormalige ondernemersactiviteiten een negatief vermogen heeft overgehouden is overigens inmiddels ook door het College erkend.
6.4. De stelling van het College dat appellant niet daadwerkelijk op het adres van zijn zoon heeft gewoond - de tweede weigeringsgrond in genoemd besluit - kan niet als juist worden aanvaard. Daarbij is van belang dat het College die stelling reeds bij het besluit van 2 september 2004 heeft prijsgegeven. Voorts is op 14 januari 2005 in het kader van een huisbezoek vastgesteld dat appellant inderdaad zijn hoofdverblijf had op het door hem opgegeven adres van zijn zoon. Blijkens het daarvan opgemaakte rapport hebben de betrokken handhavingsspecialisten toen de kamer van appellant gecontroleerd, daar zijn kleding, administratie, post en persoonlijke bezittingen aangetroffen en geen aanwijzingen gevonden dat hij niettemin ergens anders zou wonen. De bevindingen van een buurtonderzoek en een bezoek aan de woning van de zoon, neergelegd in een rapport van 29 november 2006, acht de Raad bepaald onvoldoende om het tegendeel aan te nemen. Het betreft hier een datum lang na de ter beoordeling staande periode. Tevens komt uit de afgelegde verklaringen naar voren dat appellant (pas) enkele dagen vóór dit nieuwe huisbezoek de woning van de zoon met ruzie had verlaten.
6.5. De Raad concludeert dat het College ook bij het thans bestreden nieuwe besluit op bezwaar geen deugdelijke motivering heeft gegeven voor zijn standpunt dat appellant op 7 november 2003 geen recht had op bijstand, althans dat dit recht toen niet was vast te stellen. Het hoger beroep slaagt op dit punt. In zoverre is het besluit van 12 december 2006 in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb genomen en komt het voor vernietiging in aanmerking, evenals de aangevallen uitspraak 1 waarbij het in stand is gelaten. Met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zal de Raad het primaire besluit van 9 januari 2004 herroepen en in plaats daarvan bepalen dat aan appellant per 7 november 2003 bijstand op grond van achtereenvolgens de Algemene bijstandswet (Abw) en de WWB wordt toegekend naar de norm voor een alleenstaande, zonder toeslag.
7. Met het vorenstaande ontvalt de betekenis aan al hetgeen het College nader heeft besloten omtrent de procedure inzake de aanvraag van 7 november 2003, wat daarvan verder zij. Evenzeer ontvalt de grondslag aan (de beslissingen op) de sedertdien nog ingediende aanvragen om bijstand. De Raad vindt hierin aanleiding om de hoger beroepen voor het overige niet-ontvankelijk te verklaren, op de grond dat appellant bij een beslissing daarop geen processueel belang meer heeft.
8. De Raad acht termen aanwezig om het College met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant tot een bedrag groot € 966, - in beroep en € 966, - in hoger beroep, wegens verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak 1 voor zover deze betrekking heeft op de aanvraag van 7 november 2003;
Verklaart het beroep in zoverre gegrond en vernietigt het besluit van 12 december 2006 in zoverre;
Herroept het besluit van 9 januari 2004;
Bepaalt dat aan appellant per 7 november 2003 bijstand op grond van achtereenvolgens de Abw en de WWB wordt toegekend naar de norm voor een alleenstaande, zonder toeslag;
Verklaart de hoger beroepen voor het overige niet-ontvankelijk;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.932,--;
Bepaalt dat het College aan appellant het door hem in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 435,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en R. Kooper en O.L.H.W.I. Korte als leden, in tegenwoordigheid van B.E. Giesen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 juli 2009.
(get.) R.H.M. Roelofs.
(get.) B.E. Giesen.
DW