Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ5821

Datum uitspraak2009-08-20
Datum gepubliceerd2009-08-24
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Haarlem
ZaaknummersAWB 09/3338 AWB 09/3351 AWB 09/3765
Statusgepubliceerd
SectorVoorzieningenrechter


Indicatie

uitbreiding schoolgebouw ECL, Haarlem; procedure afdeling 3.4 Awb wel gevoerd voor de vrijstelling (19-2 WRO), niet voor de bouwvergunning; dat geen zienswijzen zijn ingediend kan dan ook niet aan de verzoekers worden tegengeworpen; terugzending (6:15 Awb) van de beroepschriften ter behandeling als bezwaarschriften; verzoeken vovo afgewezen.


Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM Sector bestuursrecht zaaknummers: AWB 09 - 3338 en 09 - 3351 en 09 - 3765 uitspraak van de voorzieningenrechter van 20 augustus 2009 in de zaken van: (09 - 3338) [verzoekers], wonende te [woonplaats], verzoekers, en (09 - 3351) Bogtman B.V. gevestigd te verzoekster sub 1, gemachtigde: mr. drs. M. Bitter, advocaat te Haarlem (09 - 3765) Wijkraad Koninginnebuurt, verzoekster sub 2 gemachtigde : de voorzitter, R. Smit, tegen: het college van burgemeester en wethouders van Haarlem, verweerder, derde partij Stichting IRIS, stichting voor voortgezet christelijk onderwijs te Heemstede, vergunninghoudster, gemachtigde: mr. W.J.R.M. Welschen, advocaat te Haarlem. 1. Procesverloop Bij besluit van 4 december 2008 heeft verweerder aan de vergunninghoudster vrijstelling, als bedoeld in artikel 19, tweede lid, Wet op de Ruimtelijke ordening (WRO) en bouwvergunning eerste fase verleend voor het vergroten van het schoolgebouw van het Eerste Christelijke Lyceum (ECL) aan de Zuider Emmakade 43 te Haarlem. Tegen dit besluit heeft verzoekster sub 2 bij brief van 9 januari 2009 en verzoekster sub 1 bij brief van 10 januari 2009 en hebben verzoekers bij brief van 11 januari 2009 bezwaar gemaakt bij verweerder, die de bezwaarschriften overeenkomstig artikel 6:15 Algemene wet bestuursrecht (Awb) bij brief van 30 januari 2009 naar de rechtbank heeft doorgestuurd ter behandeling als beroepschrift. Bij besluit van 16 januari 2009 is een bouwvergunning tweede fase verleend, welke niet in bezwaar (of beroep) is bestreden. Bij brief van 6 maart 2009 hebben verzoekers het beroepschrift aangevuld. Bij brief van 22 april 2009 heeft verweerder een verweerschrift toegezonden. Bij brief van 15 juli 2009 heeft de gemachtigde van verzoekers en verzoekster sub 1 het beroepschrift aangevuld. Bij brief van 16 juli 2009 is tevens verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij brief van 5 augustus 2009 heeft verweerder een aanvullende verweerschrift toegezonden, met aanvullende stukken. De verzoeken zijn gevoegd behandeld ter zitting van 11 augustus 2009. Aldaar zijn verzoekers en verzoekster sub 1 verschenen bij hun voornoemde gemachtigde. Tevens zijn van de verzoekers [verzoekers] in persoon verschenen en zijn voor verzoekster sub 1 [verzoekster sub 1] en zijn echtgenote [echtgenote], directeur van verzoekster sub 1, in persoon verschenen. Verzoekster sub 2 is verschenen bij haar voorzitter, R. Smit. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door M.J.J. Eijkelboom-van de Geyn en S. Ros, beiden werkzaam bij de gemeente Haarlem. De vergunninghoudster is verschenen bij haar voornoemde gemachtigde. Tevens is haar bestuursvoorzitter [naam] verschenen. Voor het ECL is [naam] verschenen. Voorts waren de architecten [namen] aanwezig. 2. Overwegingen 2.1 Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Daarbij gaat het om een afweging van belangen van de verzoekende partij bij een onverwijlde voorziening tegen het belang dat is gemoeid met onmiddellijke uitvoering van het besluit. Voor zover deze toetsing een beoordeling van de hoofdzaak meebrengt, is dat oordeel voorlopig van aard. 2.2 Ontvankelijkheid Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat een aantal van de verzoekers en beide verzoeksters niet-ontvankelijk zijn in hun beroep, aangezien zij geen zienswijzen hebben ingediend tegen het op basis van de procedure van afdeling 3:4 Awb tot stand gekomen vrijstellingsbesluit. 2.3 Ingevolge de jurisprudentie van de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (o.a. in de uitspraak van 4 juli 2007 LJN: BA8695) kunnen, ingeval de vrijstelling voorbereid is met toepassing van de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure als bedoeld in afdeling 3.4 Awb en de bouwvergunning niet, bezwaarschriften worden ingediend tegen de bouwvergunning en kunnen in deze procedure ook nog ten volle bezwaren tegen het vrijstellingsbesluit worden gericht ook wanneer deze niet in een zienswijze naar voren zijn gebracht in de vrijstellingsprocedure. Dit geldt niet wanneer verweerder met toepassing van artikel 3:10, eerste lid, Awb uitdrukkelijk heeft gekozen om afdeling 3.4 Awb ook voor de bouwvergunning van toepassing te verklaren. 2.4 Verweerder stelt zich op het standpunt dat daarvan sprake is en heeft de bezwaarschriften ingevolge artikel 7:1, aanhef en onder d, Awb naar de rechtbank gezonden ter behandeling als beroepschrift. De voorzieningenrechter is echter niet gebleken dat afdeling 3:4 Awb ook bij de bouwvergunning is toegepast. Naar haar oordeel heeft geen ter inzage legging van het besluit om bouwvergunning te verlenen en uitnodiging om zienswijzen in te brengen vóór het nemen van het besluit plaatsgevonden. De mededeling onder de publicatie van de reeds verleende bouwvergunning dat de stukken op grond van afdeling 3.4 Awb ter inzage worden gelegd kan niet als een ter inzage legging als bedoeld in de wet worden beschouwd. Uit het vorenstaande volgt dat verweerder de bezwaarschriftprocedure had moeten volgen en dat hij voorts ten onrechte artikel 6:13 van de Awb aan de verzoekers heeft tegengeworpen omdat zij geen zienswijzen tegen het ontwerp van het vrijstellingsbesluit hebben ingediend. 2.5 De voorzieningenrechter zal het daarheen leiden dat de als beroepschriften in behandeling genomen bezwaarschriften zullen worden teruggezonden naar verweerder ter behandeling als bezwaarschriften. 2.6 Het voorgaande vormt evenwel geen beletsel voor het behandelen van de ingediende verzoeken om voorlopige voorziening aangezien een verzoek om voorlopige voorziening zowel connex aan een bezwaar- als aan een beroepschrift kan worden ingediend. Nu overigens aan de eisen voor het in behandeling nemen van de verzoeken is voldaan komt de voorzieningenrechter toe aan inhoudelijke beoordeling van de verzoeken. De ontvankelijkheid van de overige verzoekers kan en zal in de bodemprocedure aan de orde komen. Inhoudelijk 2.7 De aanvraag om bouwvergunning is gedaan vóór 1 juli 2008, zodat niet de inmiddels inwerking getreden Wet ruimtelijke ordening (Wro), maar de daarvóór geldende Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) nog van toepassing is. 2.8 Het bouwplan betreft de uitbreiding aan de achterzijde van het schoolgebouw, in de noordwesthoek, met een oppervlakte van 525 m², grenzend aan de Van Merlenstraat/Drakensteynstraat, ten behoeve van een overblijf- en kantinevoorziening op de begane grond en leslokalen op de eerste verdieping. Ter plaatse vigeert het bestemmingsplan “Van Tubergen”. Op het perceel rust de bestemming “Maatschappelijke doeleinden”, waaronder onderwijsvoorzieningen zijn begrepen. De vrijstellingsprocedure ingevolge artikel 19, tweede lid, WRO is toegepast voor de overschrijding van het ingevolge het vigerende bestemmingsplan toegestane bebouwingspercentage van het bouwvlak, de overschrijding van de toegestane goot- en bouwhoogte en de bepaling ten aanzien van de dakhelling. Voorts is ter zake van de parkeergelegenheid ontheffing ingevolge de Bouwverordening verleend. 2.9 Aangevoerd is dat voor het bouwplan in plaats van artikel 19, tweede lid, WRO, gebruik had moeten worden gemaakt van de bevoegdheid in artikel 19, eerste lid, WRO. Voor de keuze of voor het bouwproject een procedure ingevolge artikel 19, eerste of tweede lid moet worden gevolgd, heeft verweerder de beleidsnotitie “Toepassing van artikel 19, lid 2 Wet op de Ruimtelijke Ordening” van gedeputeerde staten van Noord-Holland gehanteerd. In deze notitie wordt als één van de speerpunten waarvoor een artikel 19, lid 1, WRO procedure dient te worden doorlopen, “Locatiebeleid en grootschalige voorzieningen” genoemd. (Grote) onderwijsinstellingen vallen, zo erkent verweerder, in principe onder deze categorie. Nu het bouwplan, waarvoor vrijstelling is verleend, voorshands moet worden gezien als een relatief geringe uitbreiding van een reeds bestaand schoolgebouw, heeft verweerder, naar voorlopig oordeel, gelet op punt 1.2 ad 3 van de notitie, op goede gronden gemeend dat toepassing van het eerste lid van artikel 19 WRO niet vereist is. 2.10 Voor toepassing van artikel 19, tweede lid, WRO dient het project voorts voorzien te zijn van een goede ruimtelijke onderbouwing en dienen de betrokken belangen zorgvuldig te worden afgewogen. Zowel in het besluit als bij het verweerschrift en het aanvullende verweerschrift heeft verweerder zijn motivering en de belangenafweging weergegeven. In aanvulling daarop is een en ander ter zitting als volgt toegelicht. 2.11 Als goede ruimtelijke onderbouwing heeft verweerder, samengevat, gegeven dat het ECL reeds 85 jaar bestaat en als zodanig onderdeel van de wijk uitmaakt. Het gebouw is aan uitbreiding en modernisering toe in verband met de hedendaagse vereisten in het onderwijs. Jarenlang is met noodlokalen gewerkt en thans doet zich de gelegenheid voor om de benodigde uitbreiding van het gebouw te realiseren. De uitbreiding geschiedt op eigen terrein en met respect voor het oorspronkelijke ontwerp, met als oogmerk zoveel mogelijk het oorspronkelijke karakter te behouden. Daarbij is tevens oog geweest voor de andere bebouwing in de wijk en is tevens zoveel mogelijk rekening gehouden met de belangen van de wijkbewoners en de direct omwonenden. 2.12 Rekening houdend met een eerdere uitbreiding van het gebouw in de noordoosthoek, zal het toegestane bebouwingspercentage van 15% als gevolg van het bouwplan worden overschreden tot 25% (naar verweerder heeft berekend) dan wel 27 % (naar verzoekers hebben berekend). Verweerder heeft dit niet als grote afwijking van het planvoorschrift beschouwd, mede omdat de thans te bouwen aanbouwen deels komen op de plaats waar al bouwwerken – zij het van mindere hoogte en omvang stonden. Wat betreft de overschrijding van de hoogte heeft verweerder opgemerkt dat deze op grond van het bestaande bestemmingsplan 4 meter plus - met toepassing van de binnenplanse vrijstelling - een dakhelling van nog eens 5 meter, in totaal 9 zou mogen zijn, terwijl de hoogte thans 10 meter met een plat dak wordt. Het verschil tussen het een en ander heeft alleen effect van mindere bezonning op het perceel van verzoekster sub 1. Voor de bewoners van de straten aan de achterzijde van het schoolgebouw zijn er geen nadelige gevolgen. Verweerder heeft de vermindering van licht niet zodanig groot geacht dat aan het bouwplan deswege geen medewerking kon worden verleend, omdat de hinder beperkt blijft tot vermindering van zonlicht in de morgen in het voor- en najaar, in de zomer geen sprake is van aanmerkelijke vermindering van zonlicht en de zontoetreding op de terrassen op de verdiepingen niet tot zeer gering wordt verminderd. Ter zitting heeft verzoekster sub 1 aangevoerd dat verweerder bij het bezonningsonderzoek eraan voorbij is gegaan dat de begane grond van haar perceel voor een groot deel is volgebouwd. De voorzieningenrechter acht de door verweerder ter zitting naar voren gebrachte constatering juist dat dit niet nadelig voor de uitkomst van de bezonningsstudie hoeft te zijn. In de bezonningsstudie is de schaduwwerking op de grond onderzocht omdat de lichtvermindering van naastgelegen bebouwing daar het sterkst is. Bij hogere bebouwing is de schaduwwerking van buurbebouwing minder ingrijpend. In de bezonningsstudie is derhalve het meest ongunstige scenario onderzocht en de feitelijke situatie is daarom gunstiger. Verweerder heeft onderkend dat de bewoners aan de Drakensteynstraat als gevolg van de 10 meter oprijzende gevel wellicht minder woongenot ervaren, maar heeft dit niet van zodanig gewicht geacht dat het belang bij het bouwplan daarvoor zou moeten wijken. Hij heeft dit ter zitting toegelicht door op te merken dat passend binnen het bestemmingsplan op dezelfde plek gebouwd had kunnen worden met een andere indeling/opzet, maar met dezelfde gevelwand. In dat geval was er geen strijd met het bestemmingsplan geweest en zou het uitzicht van de bewoners op de uitbreiding hetzelfde zijn geweest als die thans door het vrijstellingsbesluit wordt gerealiseerd. 2.13 Ten aanzien van de stelling van verzoekers dat de thans beoogde uitbreiding niet in overeenstemming is met het in voorbereiding zijnde nieuwe bestemmingsplan “Tubergen” heeft verweerder opgemerkt dat dit een conserverend bestemmingsplan is dat wordt vastgesteld in het kader van de beoordeling van alle ‘oude’ bestemmingsplannen in verband met de nieuwe wet ruimtelijke ordening. Het nieuwe bestemmingsplan bevat slechts een weergave van de huidige bestaande situatie ter plaatse en bevat geen weergave van de gewenste toekomstige ontwikkelingen in het gebied. De omissie dat de onderhavige uitbreiding van het ECL daarin niet is doorgevoerd, moet in dit licht worden bezien en zal uiteraard worden hersteld, aldus verweerder. 2.14 Met betrekking tot het vereiste aantal parkeerplaatsen heeft verweerder verder opgemerkt dat er ten behoeve van de drie noodlokalen aan de voorzijde van de school, ontheffing voor drie parkeerplaatsen in de openbare ruimte is verleend. Bij de sloop van deze lokalen en na voltooiing van de bouw, vervalt deze ontheffing, zodat de thans bestreden ontheffing gen toename van de totale parkeerdruk in de wijk betekent. 2.15 In verband met de door de bewoners gevreesde toename van ‘school’-overlast, waaronder de groepen scholieren op en voor het schoolplein en de bevoorrading van de school middels vrachtwagens, heeft verweerder opgemerkt dat zich daarin geen veranderingen voordoen die het gevolg zouden zijn van het bouwplan, aangezien het gebouw weliswaar wordt uitgebreid maar het aantal leerlingen op de school gelijk blijft. 2.16 Tenslotte is de voorzieningenrechter van oordeel dat de grieven dat de uitbreiding niet voldoet aan redelijke eisen van welstand omdat deze te massaal is in deze buurt en geen recht doet aan het oorspronkelijke Amsterdamse school ontwerp van het oorspronkelijke schoolgebouw, ook geen grond voor schorsing van het besluit vormen. Zij wijst er daarbij op dat de welstandscommissie het ontwerp meerdere malen heeft beoordeeld en het laatste ontwerp akkoord heeft bevonden. Daarbij heeft zij tevens gelet op hetgeen reeds onder 2.11 is aangegeven dat voor de nieuwbouw aansluiting is gezocht bij de stijl van de woonbebouwing van de aangrenzende straten. Niet is aangetoond dat het welstandsadvies inhoudelijk of in de wijze van totstandkoming gebreken vertoont dan wel dat er overigens gronden zouden zijn om dit advies niet te volgen. 2.17 Gelet op al het voorstaande is er naar voorlopig oordeel geen aanleiding te verwachten dat het besluit geen stand zal kunnen houden. Ook overigens is de voorzieningenrechter niet gebleken van spoedeisende belangen die tot een voorlopige voorziening nopen. Naar ter zitting is aangegeven, zal er op 23 augustus 2009 met de bouw wordt gestart, maar anders dan verzoekers menen, is er geen sprake van een onomkeerbare situatie, aangezien de bouw voor risico van de vergunninghoudster geschiedt en ongedaan gemaakt zal kunnen worden. 2.18 Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. De verzoeken daartoe worden derhalve afgewezen. 2.19 Voor een proceskostenveroordeling zijn geen termen aanwezig. 3 Beslissing De voorzieningenrechter: wijst de verzoeken af. Deze uitspraak is gedaan door mr. C.E. Heyning-Huydecoper, voorzieningenrechter, en op 20 augustus 2009 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. M. Hekelaar, griffier. afschrift verzonden op: Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.