
Jurisprudentie
BJ5774
Datum uitspraak2009-08-13
Datum gepubliceerd2009-08-24
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers08/171 BPW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-08-24
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers08/171 BPW
Statusgepubliceerd
Indicatie
Toekenning buitengewoon pensioen naar een mate van invaliditeit in de zin van artikel 4 van de Wet van blijvend 60 % vanwege de verzetsgerelateerde psychische klachten. Weigering herziening invaliditeitspercentage voor de toekomst. Geen sprake van een toename van de verzetsgerelateerde psychische klachten. Herziening invaliditeitspercentage, nu het nader medisch oordeel berust op een herweging van reeds bekende medische gegevens, niet dat tevens sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden op grond waarvaan verweerster niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren om van de eerdere besluiten terug te komen wat betreft de periode vóór de aanvraag. Hierbij neemt de Raad mede in aanmerking dat op basis van de voorhanden zijnde medische gegevens niet is gebleken van een aan verweerster toe te rekenen, aperte fout. Overschrijding redelijke termijn. Toekenning schadevergoeding. Uit het voorgaande vloeit voort dat het bestreden besluit, voor zover daarbij is geweigerd het invaliditeitspercentage voor de toekomst te herzien, dient te worden vernietigd. De Raad ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72 van de Algemene wet bestuursrecht zelf in de zaak te voorzien en te bepalen dat, onder toepassing van artikel 26, tweede lid, van de Wet, appellante met ingang van 1 januari 2004 recht heeft op een buitengewoon pensioen berekend naar een verzetsgerelateerde invaliditeit van 70%.
Uitspraak
08/171 BPW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
en
de Raadskamer WBP van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 13 augustus 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante is beroep ingesteld tegen een door verweerster onder dagtekening
27 november 2007, kenmerk 85410, JZ/K70/2007, ten aanzien van haar genomen besluit ter uitvoering van de Wet buitengewoon pensioen 1940-1945 (hierna: de Wet).
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 juli 2009. Daar is appellante verschenen, bijgestaan door mr. R. van Asperen, advocaat te Groningen. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante, geboren in 1941, is op grond van met het verzet van haar vader verbandhoudende psychische klachten bij besluit van 26 februari 1996 met toepassing van artikel 3 van het op grond van artikel 1, tweede lid, van de Wet gegeven koninklijk besluit van 8 juli 1978 (Stb. 422), gelijkgesteld met één van de categorieën van personen op wie de Wet van overeenkomstige toepassing is.
1.2. Bij nader besluit van 4 juni 1996, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij besluit van 21 november 1997, heeft verweerster aan appellante vanwege de verzetsgerelateerde psychische klachten met ingang van 1 januari 1995 een buitengewoon pensioen toege-kend, berekend naar een mate van invaliditeit in de zin van artikel 4 van de Wet van blijvend 60 %. Oordelend in beroep heeft de Raad bij uitspraak van 7 december 2000, nummer 97/12184 BPW, overwogen dat de verzetsgerelateerde invaliditeit met het percentage van 60 niet is ondergewaardeerd en niet is gebleken dat de (beroeps)invalidi-teit voor 100 % verzetsgerelateerd is.
1.3. In december 2003 heeft appellante zich tot verweerster gewend met het verzoek om verhoging van het voor de toepassing van de Wet in aanmerking te nemen invaliditeits-percentage. Verweerster heeft dat verzoek afgewezen bij besluit van 25 januari 2005, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit.
2. De Raad dient antwoord te geven op de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen in beroep is aangevoerd, in rechte kan standhouden.
2.1. Op grond van gedingstukken en het verhandelde ter zitting kan de Raad niet anders vaststellen dan dat de afwijzing van de onder 1.3 genoemde aanvraag bij het thans bestreden besluit een tweeledig karakter heeft. Zo heeft verweerster zich enerzijds op het standpunt gesteld dat er bij appellante geen sprake is van een toename van de verzets-gerelateerde psychische klachten en anderzijds heeft verweerster geen aanleiding gezien terug te komen van de eerdere besluitvorming waarbij het invaliditeitspercentage op 60 is gesteld.
De Raad overweegt dan ook als volgt.
2.2. Toename verzetsgerelateerde invaliditeit
2.2.1. Op grond van artikel 41, eerste lid, van de Wet wordt op een daartoe ingediende aanvraag een eenmaal toegekende pensioen verhoogd indien de in verband met de oorlogservaringen staande invaliditeit is toegenomen. Dat betekent dat ter beoordeling voorligt de vraag of de verzetsgerelateerde psychische klachten in die mate zijn toegenomen dat dit tot een verhoging van het invaliditeitspercentage had moeten leiden.
2.2.2. Verweersters besluit dat geen sprake is van toegenomen invaliditeit is in overeenstemming met adviezen van haar geneeskundig adviseurs, welke adviezen berusten op een rapport van een bij appellante verricht medisch onderzoek door de arts F.A.M. van den Brand en waarbij is betrokken de ontvangen informatie uit de zogenoemde behandelende sector.
2.2.3. De Raad heeft in de voorhanden zijnde medische gegevens geen aanknopings-punten gevonden om het standpunt van verweerster voor onjuist te houden. Hierbij neemt de Raad in aanmerking dat in vergelijking met de eerdere onderzoeken niet is gebleken dat de psychische klachten in relevante mate zijn toegenomen.
2.2.4. Gezien echter het hierna onder 2.3 weergegeven oordeel van de Raad, kan het bestreden besluit de rechterlijke toets toch niet doorstaan.
2.3. Herziening invaliditeitspercentage
2.3.1. Op grond van artikel 42a van de Wet is verweerster bevoegd, op daartoe door de belanghebbende gedane aanvraag, een door haar gegeven besluit in het voordeel van de bij dat besluit betrokkene te herzien. Deze bevoegdheid is discretionair van aard, hetgeen met zich brengt dat de Raad het besluit slechts terughoudend kan toetsen. Daarbij staat centraal de vraag of door appellante feiten en omstandigheden in het geding zijn gebracht die aan verweerster bij het nemen van de eerdere besluiten niet bekend waren en die besluiten in een zodanig nieuw daglicht plaatsen dat verweerster daarin aanleiding had moeten vinden om tot herziening over te gaan.
2.3.2. In gevallen als het onderhavige, waarin een duuraanspraak in het geding is, is het voorts aangewezen bij de onder 2.3.1 genoemde toetsing een onderscheid te maken tussen het verleden en de toekomst (zie onder meer CRvB 1 februari 2001, LJN AB0250, en
CRvB 22 november 2007, LJN BB9364). Wat betreft de periode voorafgaande aan het verzoek dient de bestuursrechter zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien. Wat betreft de periode daarna zal het in de regel niet met een evenwichtige en zorgvuldige belangen-afweging verenigbaar zijn dat een besluit waarbij ten onrechte geen of een te lage aanspraak is toegekend blijvend aan de verzoeker wordt tegengeworpen. Eerbiediging van de rechtszekerheid, waarop ook het bestuursorgaan aanspraak kan maken, is immers voor de toekomst van minder belang dan voor het verleden.
2.3.3. Wat betreft de periode na het verzoek van december 2003 stelt de Raad vast dat uit de onder 2.2.2 genoemde medische gegevens onbetwist naar voren komt dat herweging van de ernstige psychische klachten van appellante ertoe leidt dat een hogere verzets-gerelateerde invaliditeitsinschaling - en wel die van 70 % - niet onredelijk is te achten en achteraf kan worden vastgesteld dat er een te lage aanspraak is toegekend. Dat brengt naar het oordeel van de Raad mee dat verweerster bij een zorgvuldige en evenwichtige belangenafweging voor wat betreft de toekomst niet heeft kunnen komen tot een weigering het verzetsgerelateerde invaliditeitspercentage te herzien.
2.3.4. Het voorgaande betekent, nu het nader medisch oordeel berust op een herweging van reeds bekende medische gegevens, niet dat tevens sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden op grond waarvaan verweerster niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren om van de eerdere besluiten terug te komen wat betreft de periode vóór de aanvraag. Hierbij neemt de Raad mede in aanmerking dat op basis van de voorhanden zijnde medische gegevens niet is gebleken van een aan verweerster toe te rekenen, aperte fout.
2.3.5. Uit hetgeen onder 2.3.3 is overwogen volgt dat het bestreden besluit geen stand kan houden, hetgeen leidt tot de hierna onder 4 aangegeven beslissing.
3. Vervolgens is namens appellante verzocht om schadevergoeding in verband met de overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM).
3.1. Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 9 april 2009 (LJN BI2179) is de redelijke termijn voor een procedure in twee instanties in zaken als deze, te weten bezwaar en beroep (in eerste en enige aanleg), in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan tweeënhalf jaar in beslag heeft genomen. Heeft de totale procedure - in zaken zoals deze - langer dan tweeënhalf jaar geduurd, dan dient vervolgens per instantie te worden bezien of er sprake is van een langere behandelings-duur dan gerechtvaardigd, waarbij in beginsel de volgende termijnen gelden: bezwaar een half jaar en beroep twee jaar. Is dan in een of meer instanties sprake van een langere behandelingsduur dan gerechtvaardigd, dan is er een overschrijding van de redelijke termijn in de procedure als geheel. Met het oog op de vaststelling van de hoogte van de voor de overschrijding toe te kennen schadevergoeding dient vervolgens de omvang van de overschrijding te worden vastgesteld, waarbij in zaken zoals deze de termijn van tweeënhalf jaar in beginsel het uitgangspunt vormt.
3.2. In onderliggende zaak betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door verweerster op 15 februari 2005 van het bezwaarschrift van appellante tot de datum van deze uitspraak zijn vier jaar en bijna zes maanden verstreken, hetgeen meebrengt dat de redelijke termijn met twee jaar is overschreden. Vanaf de ontvangst door de Raad op
8 januari 2008 van het beroepschrift van appellante tot de datum van de uitspraak van 13 augustus 2009 heeft de behandeling korter geduurd dan de aan deze rechterlijke fase toegekende behandelingsduur, zodat de overschrijding geheel aan verweerster dient te worden toegerekend.
3.3. Naar inmiddels vaste rechtspraak van de Raad leidt dit tot een schadevergoeding van in beginsel € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden. Gelet op hetgeen onder 3.2 is overwogen en nu niet is gebleken van bijzondere feiten en omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat geen sprake is geweest van spanning en frustratie die als immateriële schade voor vergoeding in aanmerking komt, zal de Raad verweerster veroordelen tot betaling van vier maal € 500,- zijnde € 2000,-.
4. Uit het voorgaande vloeit voort dat het bestreden besluit, voor zover daarbij is geweigerd het invaliditeitspercentage voor de toekomst te herzien, dient te worden vernietigd. De Raad ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72 van de Algemene wet bestuursrecht zelf in de zaak te voorzien en te bepalen dat, onder toepassing van artikel 26, tweede lid, van de Wet, appellante met ingang van 1 januari 2004 recht heeft op een buitengewoon pensioen berekend naar een verzetsgerelateerde invaliditeit van
70%.
5. De Raad acht tot slot termen aanwezig om verweerster met toepassing van het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellante in bezwaar en beroep tot een totaalbedrag van € 1.330,76, bestaande uit kosten voor verleende rechtsbijstand van in totaal € 1.288,- en reiskosten van appellante ten bedrage van € 42,76.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit voor zover betreffende de hoogte van het verzetsgerelateerde invaliditeitspercentage met ingang van 1 januari 2004 en stelt dit vast op een percentage van 70 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
Veroordeelt verweerster tot betaling aan appellante van een schadevergoeding begroot op € 2000,-;
Veroordeelt verweerster in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1330,76;
Bepaalt dat verweerster aan appellante het door haar betaalde griffierecht van € 35,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en G.F. Walgemoed als leden, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 augustus 2009.
(get.) A. Beuker-Tilstra.
(get.) I. Mos.
HD