
Jurisprudentie
BJ5772
Datum uitspraak2009-08-13
Datum gepubliceerd2009-08-25
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/6779 AW + 09/2077 AW + 09/2078 AW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-08-25
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/6779 AW + 09/2077 AW + 09/2078 AW
Statusgepubliceerd
Indicatie
Wegens plichtsverzuim zijn de disciplinaire straffen van schriftelijke berisping en vermindering van het recht op jaarlijkse vakantie met maximaal 40 uren opgelegd. Dit plichtsverzuim betreft de vergelijking die appellant volgens de staatssecretaris in een gesprek met zijn collega M heeft gemaakt tussen diens handelen en het handelen van personen (ambtenaren) tijdens de Tweede Wereldoorlog als gevolg waarvan vele joden en anderen zijn opgepakt en om het leven gebracht. wegens plichtsverzuim de disciplinaire straffen van schriftelijke berisping en vermindering van het recht op jaarlijkse vakantie met maximaal 40 uren opgelegd. Naar het oordeel van de Raad kan het maken van genoemde vergelijking als plichtsverzuim worden aangemerkt. Dat appellant daarbij kennelijk niet (zelf) het woord oorlogsmisdadiger in de mond heeft genomen, maakt dit niet anders. Wél is van belang dat M, naar ook uit de verklaring van F blijkt, duidelijk was geschokt door de gemaakte vergelijking. Opgelegde disciplinaire straffen zijn niet onevenredig aan de aard en de ernst van het plichtsverzuim. Daarbij heeft de Raad laten wegen dat appellant eerder ernstig is gewaarschuwd voor ander onheus gedrag in de werksfeer.
Uitspraak
07/6779 AW, 09/2077 AW en 09/2078 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 1 november 2007, 07-249, 07-1923, 07-1928 en 07-1934 (hierna: aangevallen uitspraak),
in de gedingen tussen:
appellant
en
de Staatssecretaris van Financiën als rechtsopvolger van de minister van Financiën (hierna: staatssecretaris)
Datum uitspraak: 13 augustus 2009
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 juli 2009. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. O.W. Borgeld, werkzaam bij de CMHF. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door R.H. Laurs, werkzaam bij de Belastingdienst.
II. OVERWEGINGEN
1. Deze gedingen, die aanvankelijk ten name van de Minister van Financiën zijn gevoerd, zijn in verband met de daarna plaatsgevonden hebbende wijziging van taken voortgezet ten name van de staatssecretaris. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van de staatssecretaris wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de minister van Financiën.
2. Voor een uitgebreidere weergave van de in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
2.1. Appellant is werkzaam als [naam functie], [naam onderdeel], bij de unit [naam unit] [naam regio].
2.2. Bij besluit van 25 juli 2005 heeft de staatssecretaris appellant bericht dat de verzending door appellant op 29 maart 2004 van een e-mail bericht aan collega’s, waarin sprake is van een ongepaste en grievende toonzetting jegens een leidinggevende als plichtsverzuim wordt aangemerkt. De staatssecretaris heeft appellant hierbij ernstig gewaarschuwd onder de mededeling dat deze schriftelijke waarschuwing voor een periode van vijf jaar in zijn personeelsdossier wordt opgenomen. Dit besluit is in rechte onaantastbaar geworden.
2.3. Bij besluit van 25 september 2006 heeft de staatssecretaris appellant met toepassing van artikel 81, eerste lid, aanhef en onder a en c, van het Algemeen Rijksambtenaren-reglement wegens plichtsverzuim de disciplinaire straffen van schriftelijke berisping en vermindering van het recht op jaarlijkse vakantie met maximaal 40 uren opgelegd. Dit plichtsverzuim betreft de vergelijking die appellant volgens de staatssecretaris in een gesprek met zijn collega M heeft gemaakt tussen diens handelen en het handelen van personen (ambtenaren) tijdens de Tweede Wereldoorlog als gevolg waarvan vele joden en anderen zijn opgepakt en om het leven gebracht. Bij het bestreden besluit van 9 januari 2007 is het besluit van 25 september 2006 na door appellant daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank onder meer het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
4. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.
4.1. De Raad overweegt eerst dat het door appellant op 6 december 2007 ingestelde hoger beroep uitdrukkelijk beperkt is tot de aangevallen uitspraak voor zover deze ziet op het bestreden besluit van 9 januari 2007. Bij die uitspraak heeft de rechtbank tevens geoordeeld over besluiten van de staatssecretaris inzake de ontzegging aan appellant van de toegang tot de dienstgebouwen en een ontheffing/verplaatsing van appellant uit zijn functie. In zijn aanvullend beroepschrift van 25 januari 2008 heeft appellant opgemerkt dat indien de Raad het bestreden besluit niet in stand laat, hij eveneens vergoeding van zijn proceskosten verzoekt in de procedures betreffende beide laatstgenoemde besluiten. Dienaangaande wijst de Raad erop dat uit artikel 8:75, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 21, eerste lid, van de Beroepswet volgt dat een proceskostenveroordeling alleen mogelijk is als tegen een desbetreffend onderdeel van de uitspraak van de rechtbank hoger beroep is ingesteld. Appellant heeft evenwel geen hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank voor zover deze betrekking heeft op de ontzegging van de toegang en de ontheffing/verplaatsing. Dit brengt mee dat appellant in zijn hiervoor genoemde verzoek om veroordeling van de staatssecretaris in de proceskosten niet kan worden ontvangen.
4.2.1. Wat (de inhoud van) het door de staatssecretaris gestelde plichtverzuim van appellant betreft, overweegt de Raad dat M, voornoemd, in maart 2006 in een vanwege de staatssecretaris gehouden onderzoek heeft verklaard dat appellant de houding van M naar het management vergelijkbaar noemde met die van mensen die verantwoordelijk waren voor de vergassing van zes miljoen joden gedurende de Tweede wereldoorlog. M kon niet geloven wat hij hoorde en vroeg appellant of hij M vergeleek met een oorlogsmis-dadiger/NSB-er; appellant bevestigde dit volmondig, aldus M. M stelt toen woedend te zijn geworden en naar buiten te zijn gegaan om af te koelen.
4.2.2. De collega F die als enige getuige was van het gesprek tussen appellant en M, heeft op 30 maart 2006 verklaard dat de vergelijking ging over de (NSB-)ambtenaren die tijdens de Tweede Wereldoorlog niet zelfstandig nadachten en de Duitsers toegang verschaften tot de systemen en het archief, met als gevolg dat er vele joden en anderen zijn opgepakt en omgebracht. Door appellant is echter niet letterlijk gesproken over oorlogsmisdadiger/NSB-er.
4.2.3. Gelet met name op de verklaringen van M en F is voor de Raad aannemelijk geworden dat appellant jegens M een vergelijking heeft gemaakt die naar de strekking overeenkomt met die waarvan de staatssecretaris is uitgegaan, als onder 1.3 vermeld. Appellant heeft in hoger beroep ook erkend een ongelukkige vergelijking te hebben gemaakt.
4.2.4. Naar het oordeel van de Raad kan het maken van meergenoemde vergelijking als plichtsverzuim worden aangemerkt. Dat appellant daarbij kennelijk niet (zelf) het woord oorlogsmisdadiger in de mond heeft genomen, maakt dit niet anders. Wél is van belang dat M, naar ook uit de verklaring van F blijkt, duidelijk was geschokt door de gemaakte vergelijking.
4.2.5. De Raad acht de aan appellant opgelegde disciplinaire straffen niet onevenredig aan de aard en de ernst van het plichtsverzuim. Daarbij heeft de Raad laten wegen dat appellant eerder op 25 juli 2005 ernstig is gewaarschuwd voor ander onheus gedrag in de werksfeer. Ruim binnen de tijd dat deze waarschuwing in zijn personeelsdossier is opgenomen, heeft appellant het voorliggende plichtsverzuim begaan. Appellant heeft nooit zijn verontschuldiging aangeboden aan M. Dit wijst erop dat appellant niet of onvoldoende besef heeft dat het geen pas geeft binnen collegiale verhoudingen een kwetsende vergelijking te maken als door hem gedaan. Met recht heeft de staatssecretaris appellant willen inscherpen dat gedrag als door hem vertoond voortaan achterwege dient te blijven.
4.2.6. Hieruit volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
Verklaart appellant niet-ontvankelijk in zijn onder 4.1 weergegeven verzoek om de staatssecretaris te veroordelen tot vergoeding van proceskosten.
Deze uitspraak is gedaan door J.G. Treffers als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en D.A.C. Slump als leden, in tegenwoordigheid van M. Lammerse als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 augustus 2009.
(get.) J.G. Treffers.
(get.) M. Lammerse.
HD