Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ5687

Datum uitspraak2009-08-13
Datum gepubliceerd2009-08-25
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/5375 AW
Statusgepubliceerd


Indicatie

1) Ontslagbesluit. Ontslag verleend wegens het bestaan van een onherstelbaar verstoorde arbeidsverhouding. Appellant heeft zich in de middag van 4 januari 2006 niet alleen schriftelijk maar ook door houding en gedrag het hoofd van de afdeling het indringende gevoel gegeven door hem te worden bedreigd. Terugkeer in positie bij het EUMC is feitelijk niet realistisch, te minder nu hij tot op de zitting van de Raad heeft getoond niet in staat te zijn tot enige reflectie op zijn gedragingen die tot het conflict hebben geleid. Voldoende feitelijke grondslag om gebruik te maken van bevoegdheid appellant op grond van artikel 12.12 van de cao te ontslaan. Disretionaire bevoegdheid. 2) Ontslaguitkering. Dit betreft niet de bij het ontslag gegeven gebruikelijke uitkeringsregeling, maar (de hoogte van) het bedrag van € 95.146,- dat het bestuur uit coulance aan appellant heeft toegekend. Bij de vaststelling van het bedrag is de kanton-rechtersformule toegepast. Met de hem toegekende uitkering van € 95.146,- is appellant allerminst tekort is gedaan.


Uitspraak

07/5375 AW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 2 augustus 2007, 06/5129, (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Raad van Bestuur van het Erasmus Universitair Medisch Centrum Rotterdam (hierna: bestuur) Datum uitspraak: 13 augustus 2009 I. PROCESVERLOOP Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Het college geeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 juli 2009. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. E.K.W. van Kampen, advocaat te Rotterdam. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J.M. Cartigny, advocaat te Rotterdam, bijgestaan door [hoofd afdeling] en mr. Y.G.B. Coonen, beiden werkzaam bij het Erasmus Universitair Medisch Centrum (hierna: EUMC). Door de Raad als zodanig opgeroepen zijn ter zitting verschenen en als getuige gehoord [naam getuige 1], wonende te [woonplaats], en [naam getuige 2], wonende te [woonplaats], beiden werkzaam bij het EUMC. II. OVERWEGINGEN 1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.1. Appellant werd met ingang van 1 april 1989 aangesteld als [functie] bij - nu - het EUMC. Later werd hij staflid bij de sectie [naam sectie] (hierna: sectie) van de Afdeling [naam afdeling] (hierna: afdeling), van welke afdeling [hoofd afdeling] (hierna: [hoofd afdeling]) toen het hoofd was. 1.2. In oktober 2005 heeft [hoofd afdeling] in een stafvergadering van de sectie (onder andere) de oprichting van een centrum voor erfelijke stofwisselingsziekten aangekondigd en appellant als de voortrekker/aanspreekpunt ervan voorgesteld. 1.3. Begin december 2005 is het bestuur met een externe partij een overeenkomst aangegaan die voorzag in de opdracht en financiële middelen voor een onderzoeksproject (de LOTS-studie), bij de voorbereiding waarvan appellant een groot aandeel heeft gehad en in welk onderzoek hij een wezenlijk aandeel zou hebben. 1.4. In de loop van december 2005 heeft appellant ten behoeve van de voortgang van de LOTS-studie maatregelen genomen, onder andere bestaande uit het invullen van een postdoc-plaats per 1 januari 2006 door zijn echtgenote Dr. C, die op basis van een zogenoemde gastvrijheidsverklaring bij het EUMC werkzaam was. Die invulling heeft appellant met een e-mailbericht van 23 december 2005 aan [hoofd afdeling] ter kennis gebracht. Deze antwoordde dat hij de aanstelling van C “in het nieuwe jaar” met appellant wilde bespreken. Dat gesprek vond plaats op 2 januari 2006. In dit gesprek heeft [hoofd afdeling] zijn aarzeling over de aanstelling van C naar voren gebracht en aangegeven dat hij zijn mening bij anderen wilde toetsen. 1.5. In de ochtend van 4 januari 2006 vond er weer een gesprek tussen appellant en [hoofd afdeling] plaats. Deze ontmoeting eindigde met een aanvaring tussen beiden. [hoofd afdeling] nodigde vervolgens appellant uit in de middag langs te komen. In dat overleg overhandigde appellant twee handgeschreven brieven aan [hoofd afdeling] en is het opnieuw tot een aanvaring gekomen. 1.6. Bij besluit van 6 januari 2006 heeft het bestuur appellant met ingang van 5 januari 2006 voorlopig buitengewoon verlof met behoud van bezoldiging verleend. Deze situatie heeft zich voor appellant - sinds april 2006 op een andere titel - gehandhaafd tot 1 juni 2006. Intussen had het bestuur - na eerder het voornemen daartoe te hebben geuit - bij besluit van 19 april 2006 appellant op grond van artikel 12.12, eerste lid, van de CAO Universitair Medische Centra (hierna: cao) met ingang van 1 juni 2006 ontslag verleend wegens het bestaan van een onherstelbaar verstoorde arbeidsverhouding; voorts is appellant met toepassing van artikel 12.12, derde lid, van de cao een uitkering overeen-komstig de Werkloosheidswet en de regeling Bovenwettelijke Werkloosheidsuitkering Academische Ziekenhuizen gegarandeerd. 1.7. Het bestuur heeft bij het bestreden besluit van 16 november 2006 het bezwaar van appellant tegen het besluit van 19 april 2006 ongegrond verklaard, met dien verstande dat aan appellant, uit coulance, een eenmalige uitkering van € 95.146,- is toegekend, waarvoor bij de berekening de zogenoemde kantonrechtersformule tot uitgangspunt is genomen. 2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is - samengevat - van oordeel dat het bij het bestreden besluit gehandhaafde ontslagbesluit op voldoende feitelijke grondslag berust. Inzake de toegekende vergoeding oordeelde de rechtbank dat het bestuur aansluiting mocht zoeken bij de kantonrechtersformule en dat de vergoeding niet onjuist of onredelijk is. 3. Appellant heeft zich in hoger beroep uitvoerig gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Kern van zijn betoog is dat het bestuur ten onrechte heeft aangenomen dat er in zijn geval sprake was van een onherstelbaar verstoorde arbeidsverhouding en dat het bestuur zich bij het vormen van dit oordeel heeft bediend van oneigenlijke en oneerlijke argumenten. Met de toegekende vergoeding acht appellant zich zeer te kort gedaan en hij vordert toekenning van een bedrag van € 800.000,-, waarbij hij heeft gesteld bij voorkeur in zijn functie te willen terugkeren waartoe hij voldoende mogelijkheden ziet. Het bestuur heeft gemotiveerd verweer gevoerd. 4. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad het volgende. 4.1. Het ontslagbesluit 4.1.1. De rechtbank is in haar oordeelsvorming terecht nagegaan of het bestuur ten tijde het ontslagbesluit over voldoende feitelijke grondslag beschikte om appellant met toepassing van artikel 12.12 van de cao op andere gronden te kunnen ontslaan. 4.1.2. De Raad stelt op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting vast dat het bestuur de feitelijke grondslag van het ontslagbesluit primair ziet liggen in hetgeen op 4 januari 2006 tussen appellant en [hoofd afdeling] is voorgevallen. Het bestuur heeft op grond van de verklaringen van [hoofd afdeling] aangenomen dat deze zich door de houding en het gedrag van appellant tijdens het gesprek in de middag van 4 januari 2006 fysiek bedreigd heeft gevoeld. Dit gevoegd bij de toonzetting van een van de brieven die appellant - beide betroffen de door appellant gevoelde afwijzing door [hoofd afdeling] van zijn voornemen dr. C aan te stellen - tijdens dat gesprek aan [hoofd afdeling] heeft overhandigd en enige voorvallen in het verleden die uitwijzen dat appellant zich solistisch pleegt op te stellen, rechtvaardigt naar het oordeel van het bestuur de conclusie dat ten tijde van het ontslagbesluit sprake was van een onherstelbaar verstoorde arbeidsrelatie met appellant. 4.1.3. De Raad is in de eerste plaats niet voldoende gebleken dat de door het bestuur mede in aanmerking genomen voorvallen in het verleden ten nadele van appellant enig gewicht in schaal kunnen werpen. Hierbij neemt de Raad in aanmerking dat [hoofd afdeling] zelf heeft verklaard dat hij tot 23 december 2005 op bevredigende wijze met appellant heeft samengewerkt. Bedoelde voorvallen hebben naar het oordeel van de Raad veeleer het karakter van strubbelingen waarbij appellant betrokken was en waarbij [hoofd afdeling] steeds weer het vertrouwen in appellant heeft uitgesproken, dit wegens zijn prestaties als [functie]. Voorts overweegt de Raad - anders dan de rechtbank - dat de verklaring van 23 juni 2006 van het waarnemend hoofd van de afdeling, de getuige Weimar, en de sectiehoofden van de afdeling, onder wie de getuige Van der Lelij, geen zelfstandige betekenis heeft, nu de ondertekenaars niet of nauwelijks feitelijk met appellant plachten samen te werken en bovendien niet eerder dan in die - op verzoek van (de raadsman van) het bestuur opgestelde - verklaring hebben aangeven problemen met de houding en het gedrag van appellant te hebben gehad. Dit gaat ook op voor de (aanvullende) verklaringen die de ondertekenaars desgevraagd aan de Raad hebben ingezonden. Dit past overigens bij de zojuist vermelde verklaring van [hoofd afdeling]. 4.1.4. De Raad ziet zich vervolgens gesteld voor de vraag wat tijdens het gesprek tussen [hoofd afdeling] en appellant in de middag van 4 januari 2006 feitelijk is voorgevallen, nu appellant steeds heeft volgehouden dat van een bedreiging van [hoofd afdeling] geen sprake is geweest en dat het gesprek wat hem betreft in alle rust is verlopen en geëindigd. De Raad stelt op grond van de stukken eerst vast, dat appellant [hoofd afdeling] al eind 2005 onder druk heeft gezet om in te stemmen met de aanstelling per 1 januari 2006 van dr. C. Zoals onder 1.4 is vastgesteld ontmoette die aanstelling zeker op zo’n korte termijn bij [hoofd afdeling] aarzeling. Duidelijk is geworden dat die opstelling bij appellant niet in goede aarde is gevallen. Een van de brieven die hij tijdens het gesprek in de middag van 4 januari 2006 aan [hoofd afdeling] heeft overhandigd, toont dit aan, waarbij de Raad doelt op deze passage: “(…) Derhalve is het je geadviseerd diegene die een centrale rol hierin” (dit is: de LOTS-studie) “speelt niet nodeloos het naar behoren functioneren onmogelijk te maken. Hoe dom kun je zijn. Hoofdzaak en bijzaak onderscheiden aub, geen leugens en valse voorwendsels, actie. Je hebt tot 15.00 uur om mij een getekend arbeidscontract te laten zien. Zo niet, pluk dan ook die vruchten van je werk.”. De Raad acht begrijpelijk dat [hoofd afdeling] in die woorden een ultimatum zag, waarvan hij - naar het oordeel van de Raad: terecht - niet was gediend; dat appellant een tijd later de toonzetting van de geciteerde brief heeft betreurd, doet hieraan niet af. De Raad acht, gelet op de toonzetting en de inhoud van de - in de middagpauze ter voorbereiding op het gesprek geschreven - brief, voldoende aannemelijk dat het gesprek vervolgens niet op zakelijke en rustige wijze is verlopen met het vereiste respect van appellant voor zijn afdelingshoofd. [hoofd afdeling] heeft dat ook als zodanig ervaren. Daarbij tekent de Raad aan, dat [hoofd afdeling] van begin af aan heeft verklaard dat appellant hem niet heeft aangeraakt zodat in letterlijke zin van fysieke bedreiging geen sprake is. De lezing van [hoofd afdeling] vindt steun in hetgeen de getuigen ter zitting hebben verklaard: beiden zijn onmiddellijk door [hoofd afdeling] bezocht en beiden zagen een hevig aangedane collega, iets wat nieuw voor hen was. [hoofd afdeling] heeft bij verschillende gelegenheden nog verklaard dat zijn reactie mede moet worden begrepen uit zijn grote teleurstelling over de opstelling van appellant, nu hij hem steeds heeft gesteund, de laatste maal doordat hij appellant heeft aangewezen als voortrekker van het ook door appellant gewenste centrum. Tegen de achtergrond van dit alles acht de Raad de weergave die appellant van bedoeld gesprek heeft gegeven onvoldoende geloofwaardig, waarbij geldt dat, zou het gesprek als door appellant gesteld rustig zijn verlopen, de geschetste en de door de getuigen herkende reactie van [hoofd afdeling] onverklaarbaar zou zijn. Ook ziet de Raad in de beschikbare gegevens geen steun voor de - toch verregaande - stelling van appellant dat [hoofd afdeling]’ aarzeling inzake de aanstelling van dr. C was ingegeven door oneigenlijke argumenten, waartegen appellant zich wel moest verzetten. Dit verdraagt zich met name niet met hetgeen over de verhouding tussen [hoofd afdeling] en appellant onder rechtsoverweging 4.1.3 is overwogen. Evenmin heeft de Raad kunnen vaststellen dat [hoofd afdeling] de aanstelling van dr. C al direct had afgewezen zodat de stelling van appellant nog ter zitting dat [hoofd afdeling] op 4 januari 2006 tegen hem heeft gelogen door dit niet te zeggen, zonder grond is. De Raad acht het daarentegen onvoorstelbaar dat appellant blijkbaar - zoals blijkt uit de stukken en de uitlatingen op dit punt ter zitting - niet begrijpt dat het eventueel aanstellen van zijn echtgenote in de beoogde functie vanzelfsprekend met de nodige zorgvuldigheid en dus zeker in overleg met het verantwoordelijke afdelingshoofd diende te geschieden, zodat het forceren van een dergelijke aanstelling reeds hierom ongepast is. De Raad komt dan ook tot de slotsom dat appellant zich in de middag van 4 januari 2006 niet alleen schriftelijk maar ook door houding en gedrag [hoofd afdeling] het indringende gevoel heeft gegeven door hem te worden bedreigd. 4.1.5. Uit het vorenstaande leidt de Raad af dat appellant zich in verband met de aanstelling van dr. C in de periode van eind december 2005 tot en met 4 januari 2006 tegenover [hoofd afdeling] als hoofd van de afdeling bepaald onvoldoende bewust is geweest van de in die relatie bestaande hiërarchische maar ook collegiale verhouding en zich uiteindelijk op 4 januari 2006, tijdens het middaggesprek, op ontoelaatbare wijze tegenover [hoofd afdeling] heeft gedragen. In de bijzondere verhouding die tussen [hoofd afdeling] en appellant bestond, vormen deze omstandigheden een niet te herstellen breuk in de vertrouwensrelatie die [hoofd afdeling] met appellant had. Hier komt bij dat beide getuigen ter zitting hebben verklaard dat zij destijds, uitgaande van hetgeen [hoofd afdeling] hen over het gebeuren in de middag van 4 januari 2006 had verklaard en het beeld dat zij van [hoofd afdeling] hadden, volgens eigen afweging ook een vertrouwensbreuk met hen aanwezig achtten. 4.1.6. De Raad acht het gezien deze omstandigheden wel van belang aan te tekenen dat het bestuur nog heeft onderzocht of appellant als [functie] elders binnen het EUMC tewerkgesteld kon worden. Steeds kwam echter naar voren dat, hoe en waar dan ook, contacten met de afdeling onontkoombaar waren. Gezien de ten gevolge van het voorgevallene op 4 januari 2006 ontstane verstoring van de arbeidsverhouding tussen appellant en het afdelingshoofd, gesteund door de sectiehoofden van de afdeling, heeft het bestuur aan dat onderzoek geen verder vervolg hoeven geven. De Raad acht het verrichte onderzoek dan ook niet onvoldoende. Dit brengt ook mee dat de door appellant bepleite terugkeer in zijn positie bij het EUMC feitelijk niet realistisch is, te minder nu hij tot op de zitting van de Raad heeft getoond niet in staat te zijn tot enige reflectie op zijn gedragingen die tot het conflict hebben geleid. 4.1.7. De Raad komt tot de slotsom dat het bestuur over voldoende feitelijke grondslag beschikte om gebruik te maken van zijn bevoegdheid appellant op grond van artikel 12.12 van de cao te ontslaan. Deze bevoegdheid is, anders dan appellant heeft betoogd, discretionair van aard. De Raad is niet gebleken van omstandigheden voor het oordeel dat het bestuur niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Anders dan appellant heeft betoogd spelen hierbij, gegeven de ontslaggrond, brieven van medestanders van appellant geen rol van betekenis en evenmin doen dit de stellingen van appellant over de gevolgen van zijn ontslag voor de kwaliteit van de zorg op de afdeling, wat van die stellingen ook is. 4.1.8. Het betoog van appellant dat het bestuur voorafgaande aan het nemen van het ontslagbesluit toepassing had moeten geven aan de Richtlijn Arbeidsconflicten, die het bestuur op 1 juni 2004 heeft vastgesteld, kan de Raad niet volgen. Daargelaten of deze richtlijn het karakter van een beleidsregel in de zin van artikel 4:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft, is in dit geval sprake van een arbeidsconflict van een explosief karakter en niet van een dreigend arbeidsconflict waarvoor de richtlijn met name is bedoeld. Het bestuur kon dan ook deze richtlijn in dit geval buiten beschouwing laten. 5. De ontslaguitkering 5.1. Dit betreft niet de bij het ontslag gegeven gebruikelijke uitkeringsregeling, maar (de hoogte van) het bedrag van € 95.146,- dat het bestuur uit coulance aan appellant heeft toegekend. 5.2. Zoals is gebleken heeft het bestuur bij de vaststelling van het bedrag de kanton-rechtersformule toegepast, wat de rechtbank heeft gevolgd. De Raad heeft al een en andermaal geoordeeld (zie de uitspraak van 4 december 2008, LJN BG6761) dat deze formule voor toepassing in het bestuursrecht niet geschikt is. Zoals in die uitspraak - in overstemming met de vaste rechtspraak van de Raad - is uiteengezet gaat in een zaak als deze om de vraag welke partij in het ontstaan én het voorduren van een arbeidsconflict een overwegend aandeel heeft gehad. Gezien hetgeen de Raad hiervoor inzake het ontslagbesluit heeft overwogen en geoordeeld, kan in de omstandigheden van dit geval niet worden gezegd dat het bestuur een overwegend aandeel in één van beide stadia van het arbeidsconflict heeft gehad. Dit betekent dat appellant met de hem toegekende uitkering van € 95.146,- allerminst tekort is gedaan. 6. Het hoger beroep van appellant slaagt niet. De aangevallen uitspraak moet - gezien hetgeen onder 5.2 is overwogen: met verbetering van de gronden - worden bevestigd. De Raad ziet geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. De uitspraak is gedaan door J.G. Treffers als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en D.A.C. Slump als leden, in tegenwoordigheid van M. Lammerse als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 augustus 2009. (get.) J.G. Treffers. (get.) M. Lammerse. HD