Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ5686

Datum uitspraak2009-07-31
Datum gepubliceerd2009-08-26
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
ZittingsplaatsAmsterdam
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 08/22983, 08/22985
Statusgepubliceerd
SectorPresident


Indicatie

COA / opvang / beroep zeer bijzondere omstandigheden / in beroep overgelegde medische verklaring / 83 Vw / 6:13 Awb

In geschil is of eiser op grond van zeer bijzondere feiten en omstandigheden in aanmerking komt voor opvang, waartoe eiser in beroep een medische verklaring van zijn behandelaars overlegt. Nu deze verklaring op verzoek van eiser is opgesteld, kan deze ingevolge vaste Afdelingsjurisprudentie niet op grond van artikel 83 van de Vw 2000 bij de beoordeling in beroep worden betrokken. De rechtbank is echter van oordeel dat deze verklaring wel ingevolge artikel 6:13 van de Awb kan worden meegenomen bij deze beoordeling. Nu eiser reeds in zijn zienswijze heeft aangegeven dat sprake is van een acute medische noodsituatie en hij dit standpunt in beroep heeft onderbouwd met de verklaring van zijn behandelaars, kan deze verklaring bij de beoordeling van het beroep worden betrokken. Verweerder heeft met deze verklaring niet aannemelijk hoeven achten dat sprake is van een acute medische noodsituatie, waarvoor de rechtbank het eerder door het BMA uitgebrachte advies, waarin is geconcludeerd dat een medische noodsituatie op korte termijn bij het uitblijven van behandeling niet valt te verwachten, van belang acht.



Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE Sector Bestuursrecht Zittinghoudende te Amsterdam zaaknummers: AWB 09/22983 en 09/22985 V-nr: * uitspraak van de rechtbank in het geding tussen: eiser [naam] , geboren [datum] in 1980, van Burundese nationaliteit, gemachtigde: mr. M. Woudwijk, advocaat te Amsterdam en: het Bestuur van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA), gevestigd te Rijswijk, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 24 juni 2009 heeft verweerder beslist dat de verstrekkingen ingevolge de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 (Rva 2005) van eiser worden beëindigd. Bij brief van dezelfde datum heeft eiser beroep ingesteld tegen dit besluit (AWB 09/22983) en tevens verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt het beroep te mogen afwachten en niet uit het centrum te worden gezet hangende dit beroep (AWB 09/22985). Bij brief van 3 juli 2009 heeft eiser de gronden van dit beroep en verzoek aangevoerd. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 juli 2009. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is niet ter zitting verschenen. Tevens was aanwezig mevrouw Bucura, tolk. De voorzieningenrechter/rechtbank, hierna te noemen: rechtbank, heeft het onderzoek ter zitting gesloten. 2. Feiten De rechtbank gaat in deze zaak uit van de volgende feiten. Bij besluit van 14 oktober 2008 heeft de Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: IND) bepaald dat van 8 oktober 2008 tot 8 april 2009 artikel 64 van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 op eiser van toepassing is. Gedurende die termijn heeft eiser recht op Rva-verstrekkingen gehad en gekregen. Op 22 april 2009 heeft het Bureau Medische Advisering (BMA) een advies uitgebracht, waarin is neergelegd dat eiser sinds een aantal jaren last heeft van slecht slapen en herbelevingen ’s nachts. Eiser wordt hiervoor in verband met overplaatsing naar het AZC Azelo sinds een aantal maanden behandeld onder supervisie van A. Bosman, psychiater te Enschede. Eiser geeft aan in het verleden ook te zijn behandeld. De behandeling op dit moment bestaat uit enerzijds een wekelijks groepsgesprek van een uur met meerdere patiënten en anderzijds medicatie. De behandeling is van tijdelijke aard. Op basis van huidige medische inzichten kan niet worden aangegeven wanneer de behandeling zal zijn afgerond. Een medische noodsituatie op korte termijn valt op basis van het ontbreken van kritische risico-indicatoren, zoals een eerdere opname of een medisch gedocumenteerde poging tot zelfdoding, bij het uitblijven van de behandeling niet te verwachten. Eiser kan reizen met de gangbare vervoermiddelen als boot, trein, bus, auto en vliegtuig, waarbij er wel aanwijzingen zijn dat enige medische voorziening voor, tijdens of direct na de reis noodzakelijk is, namelijk: eiser dient de voorgeschreven medicatie mee te nemen. Behandelmogelijkheden voor de klachten van eiser zijn in Burundi onvoldoende aanwezig. Bij besluit van 6 mei 2009 heeft de IND de aanvraag van eiser om toepassing van artikel 64 van de Vw 2000 afgewezen. Bij brief van 3 juli 2009 heeft eiser een reactie van zijn behandelaars (R.W. Bottenberg, GZ-psycholoog en A.J.E. Bosman, psychiater), gedateerd op 19 juni 2009, overgelegd, waarin deze behandelaars stellen dat op dit moment sprake is van een medische noodsituatie bij eiser, niet alleen naar aanleiding van ernstige posttraumatische klachten ten gevolge van zijn verleden in zijn thuisland, maar ook naar aanleiding van hernieuwde traumatisering in de asielzoekerscentra en zijn verblijf in Nederland. Er is sprake van dissociatieve neigingen en terugkeer naar zijn land van herkomst zal deze en eerdere klachten eerder verslechteren dan verbeteren. In de therapie is met eiser ook enkele malen gesproken over zelfmoordgedachten, waarbij de behandelaars gezien de ernst van zijn klachten niet durven uit te sluiten dat hij hier aan toe zal geven. Zeker bij terugkeer naar het thuisland ziet de prognose er slecht uit, aldus deze behandelaars. 3. Standpunten partijen 1. Verweerder heeft zich in het door eiser bestreden besluit op het standpunt gesteld dat er geen aanleiding meer is om opvang te verlenen aan eiser. Het recht op opvang eindigt vier weken nadat het rechtmatig verblijf is beëindigd. Indien eiser van mening is dat hij niet in staat is om te reizen als bedoeld in artikel 64 van de Vw 2000 dient eiser zich tot de IND te wenden. Eerst wanneer door de IND is vastgesteld dat eiser niet in staat is om te reizen en onder artikel 64 van de Vw 2000 valt, bestaat er een nieuw recht op opvang. Van een dergelijke vaststelling door de IND is niet gebleken. Indien en voor zover de door eiser gestelde omstandigheden dienen te worden opgevat als een beroep op zeer bijzondere omstandigheden kan, ingevolge de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: AbRS) van 28 maart 2007, JV 2007/187, het COA in het geval van zeer bijzondere omstandigheden, voor zover deze niet onder het bereik van artikel 3 van de Rva 2005 vallen, opvang verlenen. Het ontstaan van een acute medische noodsituatie kan een zeer bijzondere omstandigheid met zich meebrengen. De stelplicht en bewijslast liggen hier volledig bij de vreemdeling. Hij zal aannemelijk moeten maken dat sprake is van dergelijke omstandigheden. Uit het ten behoeve van eiser opgestelde BMA-advies van 22 april 2009 blijkt niet dat het beëindigen van opvang leidt tot een acute medische noodsituatie. Door eiser is geen concrete en recente medische documentatie van een medisch specialist overgelegd, zodat er geen grond bestaat om aan te nemen dat sprake is van zeer bijzondere omstandigheden. Ten overvloede merkt verweerder op dat ingeval er sprake is van een posttraumatische stressstoornis, verweerder geen aanleiding hoeft te zien om aan te nemen dat er sprake is van een acute medische noodsituatie, waarvoor verweerder verwijst naar een uitspraak van de AbRS van 30 september 2008, JV 2008/424. Tevens ten overvloede merkt verweerder op dat eiser ook in een situatie buiten de opvang ingevolge artikel 10 van de Vw 2000 aanspraak kan maken op voortgaande medische zorg. De enkele omstandigheid dat eiser geen Rva-verstrekkingen meer heeft, leidt niet tot de conclusie dat een eventuele behandeling niet mogelijk is. 2. Eiser heeft – zakelijk weergegeven – de volgende beroepsgronden tegen het bestreden besluit aangevoerd. In de reactie van 19 juni 2009 van de behandelaars van eiser op de beschikking van de IND en het daarbij overgelegde BMA-advies, welke reactie volgens eiser op 2 juli 2009 door deze behandelaars aan hem is verzonden, staat dat er sprake is van een medische noodsituatie en dat terugkeer de klachten van eiser doet verslechteren. Bovendien wordt hier gesproken over zelfmoordgedachten, waarbij niet wordt uitgesloten dat eiser hieraan zal toegeven. Eiser stelt zich op het standpunt dat hij hiermee bijzondere omstandigheden heeft aangegeven op grond waarvan verweerder zou moeten besluiten tot continuering van de opvang. Het niet continueren hiervan kan volgens eiser leiden tot geestelijke dan wel lichamelijke schade, nu eiser zelfmoordneigingen heeft. Gelet op de korte periode was het niet mogelijk recente medische documentatie te verkrijgen bij de behandelaars en deze bij de zienswijze te overleggen. 3. In het verweerschrift heeft verweerder zich ten aanzien van de door eiser overgelegde reactie van zijn behandelaars van 19 juni 2009 op het volgende standpunt gesteld. Verweerder heeft deze brief niet bij de besluitvorming kunnen en hoeven betrekken. Het had op de weg van eiser gelegen om, indien hij van mening was dat het niet mogelijk was recente medische documentatie bij zijn zienswijze te overleggen, dit schriftelijk kenbaar te maken en een verzoek om uitstel in te dienen bij verweerder. Nu eiser van deze gelegenheid geen gebruik heeft gemaakt dient dit voor zijn eigen rekening en risico te komen. Volgens verweerder valt verder niet in te zien waarom eiser deze brief niet voor het door eiser bestreden besluit heeft kunnen overleggen, nu er een maand is verstreken tussen de door eiser ingediende zienswijze en dit besluit en de stelling van eiser dat de datum van de brief onjuist is gedateerd niet is onderbouwd. Ten overvloede merkt verweerder op dat uit deze brief niet blijkt dat het niet durven uitsluiten van suïcide van eiser is gekoppeld aan het moment van beëindiging van de opvang, noch aan de opvangvoorzieningen van verweerder. Bovendien betreft het niet durven uitsluiten van suïcide een toekomstige situatie, waaruit niet kan worden geconcludeerd dat er daadwerkelijk sprake is van een acute medische noodsituatie op het moment van de beëindiging van de verstrekkingen. Tot slot leidt het beëindigen van de opvang er niet toe dat eiser de vereiste behandelingen niet kan ondergaan en blijft eiser aanspraak kunnen maken op (voortgaande) medisch noodzakelijke zorg. 4. Overwegingen Ten aanzien van het beroep 1. In geschil is de vraag of verweerder de verstrekkingen op de voet van de Rva 2005 heeft mogen beëindigen. 2. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers (hierna: Wet COA) is het COA ondermeer belast met de materiële en immateriële opvang van asielzoekers en het plaatsen van asielzoekers in een opvangvoorziening. Ingevolge het tweede lid kan onze minister – ten tijde van belang: de staatssecretaris van Justitie (hierna: de minister) – het COA taken, als bedoeld in het eerste lid, opdragen met betrekking tot andere categorieën vreemdelingen. 3. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder d, van de Rva 2005 wordt voor de toepassing van deze regeling verstaan onder asielzoeker een vreemdeling wiens vrijheid niet rechtens is ontnomen, door wie of ten behoeve van wie een asielaanvraag is ingediend die niet binnen 48 procesuren, bedoeld in artikel 1.1, onder f, van het Vreemdelingenbesluit 2000, is afgewezen. 4. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Rva 2005 heeft deze regeling uitsluitend betrekking op een asielzoeker en de daarmee gelijkgestelde categorieën, als bedoeld in artikel 3, derde en vierde lid van deze regeling, die niet beschikt over voldoende middelen om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, als bedoeld in de Wet Werk en Bijstand. 5. Ingevolge artikel 3, derde lid, aanhef en onder g, van de Rva 2005 wordt met een asielzoeker gelijkgesteld de vreemdeling die rechtmatig in Nederland verblijft, als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder f of h, van de Vw 2000, en zich, naar het oordeel van onze minister, feitelijk in dezelfde situatie bevindt als bedoeld in artikel 64 van de Vw 2000. 6. In artikel 4, derde lid, van de Rva 2005 is bepaald dat het enkele beroep op artikel 64 van de Vw 2000 dan wel het beroep op de daarmee gelijk te stellen feitelijke situatie, als bedoeld in artikel 3, derde lid, aanhef en onder g, geen recht op opvang genereert. 7. In artikel 64 van de Vw 2000 is bepaald dat uitzetting achterwege blijft zolang het gelet op de gezondheidstoestand van de vreemdeling of die van een van zijn gezinsleden niet verantwoord is om te reizen. 8. Ingevolge paragraaf C23/2.2.2 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000 is het staand beleid dat de verwijderbare vreemdeling, die niet in staat is om te reizen ex artikel 64 van de Vw 2000, aanspraak maakt op opvangvoorzieningen van het COA. Indien de vreemdeling zonder rechtmatig verblijf in verband met zijn gezondheidstoestand aanspraak wenst te maken op (de voortzetting van) de voorzieningen ingevolge de Rva 2005, dan dient hij zich eerst te wenden tot de IND met het verzoek om vast te stellen of er in zijn geval sprake is van de situatie als bedoeld in artikel 64 van de Vw 2000. De IND stelt, na advies te hebben ingewonnen van de medisch adviseur, vast of de vreemdeling medisch gezien kan reizen en zendt het volledig ingevulde aanvraagformulier naar het COA. Het COA verzorgt de verdere inschrijving en plaatsing van de vreemdeling conform de Rva. 9. De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat, nu de IND niet in voor eiser positieve zin heeft beslist op de aanvraag van eiser om toepassing van artikel 64 van de Vw 2000, eiser geen rechtstreekse aanspraak op verstrekkingen aan de Rva kan ontlenen. Volgens jurisprudentie van de AbRS (zie onder andere de uitspraak van 28 maart 2007, JV 2007/187) houdt de in artikel 3 van de Wet COA neergelegde wettelijke taak van het COA echter ook in dat het ondanks een meeromvattende beschikking opvang verleent in zeer bijzondere omstandigheden die tot feitelijke opvang nopen, voor zover deze omstandigheden niet vallen onder het bereik van de door de minister aangewezen categorieën van artikel 3 van de Rva 2005. In geschil is of eiser op grond van dergelijke zeer bijzondere feiten en omstandigheden in aanmerking komt voor opvang. In dit verband heeft eiser in beroep een verklaring van zijn behandelaars, gedateerd op 19 juni 2009, overgelegd. 10. Ingevolge vaste jurisprudentie van de AbRS kan deze eerst in beroep overgelegde verklaring van de behandelaars niet op grond van artikel 83 van de Vw 2000 (dat ingevolge artikel 3A van de Wet COA van overeenkomstige toepassing is) worden betrokken bij de beoordeling in beroep, nu deze verklaring op verzoek van eiser is opgesteld. 11. De rechtbank is echter van oordeel dat deze verklaring wel ingevolge artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht kan worden meegenomen bij de beoordeling in beroep. Ingevolge artikel 6:13 van de Awb kan geen beroep worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen naar voren heeft gebracht. Dit artikel moet, gezien de wetsgeschiedenis (Kamerstukken II 2003/04, 29 421, nr. 3), aldus worden uitgelegd dat een belanghebbende slechts beroep kan instellen tegen onderdelen van een besluit waartegen zijn bezwaren in de voorfase (bestuurlijke fase) zich hebben gericht, tenzij hem redelijkerwijs niet kan worden verweten tegen een onderdeel geen bezwaren te hebben gericht. Uit Kamerstukken II 2004/05, 29 421, nr. 11, blijkt dat zogenoemde fuiken slechts kunnen worden toegepast, voor zover de voor het eerst bij de rechter aangevoerde argumenten of bewijsmiddelen betrekking hebben op een onderdeel van het besluit dat in de bestuurlijke fase in het geheel niet aan de orde is gesteld. Tegen de onderdelen van het besluit die hij wel in de bestuurlijke fase aan de orde heeft gesteld, kan een belanghebbende in de fase van beroep bij de rechter wel nieuwe beroepsgronden of nieuw bewijs aanvoeren. Nu eiser reeds in zijn zienswijze heeft aangegeven dat sprake is van een acute medische noodsituatie en hij dit standpunt in beroep heeft onderbouwd met genoemde verklaring van zijn behandelaars, kan de verklaring op grond van genoemd artikel bij de beoordeling worden betrokken. 12. De rechtbank is echter van oordeel dat verweerder met de voormelde verklaring van de behandelaars van eiser niet aannemelijk gemaakt heeft hoeven achten dat sprake is van een acute medische noodsituatie zoals bedoeld in de voormelde uitspraak van de AbRS van 28 maart 2007. De behandelaars van eiser vermelden dat terugkeer naar het land van herkomst de klachten van eiser eerder zal verslechteren dan verbeteren en dat de prognose ten aanzien van suïcide zeker bij terugkeer naar zijn land van herkomst er slecht uit ziet. Deze enkele prognose en verslechtering van de klachten van eiser zijn, voor zover deze al gerelateerd kunnen worden aan de beëindiging van de voorzieningen van eiser, naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om een acute medische noodsituatie aan te nemen. Hierbij acht de rechtbank van belang dat het BMA heeft geconcludeerd dat, op basis van het ontbreken van kritische risico-factoren zoals een eerdere opname of een medisch gedocumenteerde poging tot zelfdoding, een medische noodsituatie op korte termijn bij het uitblijven van de behandeling niet valt te verwachten. Uit de verklaring van de behandelaars valt naar het oordeel van de rechtbank evenmin op te maken dat de medische situatie van eiser ten tijde van het bestreden besluit ten opzichte van de situatie ten tijde van het BMA-advies was verslechterd. Immers, de behandelaars relateren de medische situatie van eiser aan zowel de klachten ten gevolge van zijn verleden in zijn thuisland als aan hernieuwde traumatisering in de asielzoekerscentra en zijn verblijf in Nederland en niet aan omstandigheden die na dit BMA-advies zijn voorgevallen. 13. De rechtbank concludeert dat verweerder niet aannemelijk heeft hoeven achten dat sprake is van zeer bijzondere omstandigheden die tot feitelijke opvang nopen. 14. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het bestreden besluit de rechterlijke toets kan doorstaan. 15. Op grond van het voorgaande wordt het beroep ongegrond verklaard. Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening 16. Aan de orde is de vraag of er aanleiding bestaat de gevraagde voorziening te treffen. Een dergelijke voorziening kan op grond van artikel 8:81 van de Awb worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. 17. De gevraagde voorziening strekt er toe dat de verstrekkingen worden verleend totdat is beslist op het beroep. In het onderhavige geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, gelet op het feit dat de rechtbank heden op het beroep heeft beslist. Ten aanzien van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening 18. Van omstandigheden op grond waarvan verweerder het griffierecht zou moeten vergoeden dan wel een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken. 5. Beslissing De rechtbank in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 09/22983 - verklaart het beroep ongegrond. De voorzieningenrechter in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 09/22985 - wijst het verzoek af. Deze uitspraak is gedaan door mr. J.T.H. Zimmerman, voorzitter, tevens voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. E.T.P. Scheers, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 31 juli 2009. De griffier De voorzitter Afschrift verzonden op: Conc: ES Coll: MvM D: B Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.