Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ5649

Datum uitspraak2009-08-13
Datum gepubliceerd2009-08-20
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers08/1934 AW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Niet verlengen tijdelijk dienstverband. De rechtbank heeft het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Op het moment van instellen van dit beroep was de bij uitspraak van 17 april 2007 gestelde beslistermijn van zes weken immers nog niet verstreken, zodat het beroep prematuur was. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld CRvB 5 juni 2003, LJN AH9041 en TAR 2003, 171) vloeit uit de omstandigheid dat een ambtenaar in tijdelijke dienst voor bepaalde tijd is aangesteld voort dat het bestuursorgaan niet gehouden is die aanstelling na afloop van de gestelde termijn te verlengen of om te zetten in een vaste aanstelling, tenzij er een verplichting bestaat tot voortzetting van het dienstverband, dan wel het niet verlengen in strijd zou komen met enige regel van ongeschreven recht. Mede tegen de achtergrond van de beperkte eisen die aan de motivering van een besluit tot niet-verlenging worden gesteld, is de Raad in dit geval niet gebleken dat geen toereikende grondslag voor het niet-verlengen van het dienstverband van appellant zou bestaan.


Uitspraak

08/1934 AW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 25 februari 2008, 07/3909 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Korpsbeheerder van de politieregio [naam regio] (hierna: de korpsbeheerder) Datum uitspraak: 13 augustus 2009 I. PROCESVERLOOP Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 juli 2009. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. W.J. Dammingh, advocaat te Woerden. De korpsbeheerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.C.J. van den Brekel, advocaat te ’s-Gravenhage, en W.J. Willemsen, werkzaam bij de politieregio [naam regio]. II. OVERWEGINGEN 1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden. 1.1. Appellant is vanaf 16 augustus 2005 als uitzendkracht werkzaam geweest bij bureau Arrestantenzorg, afdeling [naam afdeling], van de politieregio [naam regio]. Op 4 oktober 2005 heeft de bureauchef Arrestantenzorg aan de korpsbeheerder het voorstel gedaan om appellant in tijdelijke dienst te benoemen voor de periode van één jaar. Hierbij is aangegeven dat collega B naar verwachting binnenkort zal vertrekken en dat er bovendien administra-tieve achterstanden op de afdeling bestaan. Bij besluit van 20 oktober 2005 is appellant vervolgens met ingang van 21 oktober 2005 aangesteld in tijdelijke dienst als medewerker executietaken (bedoeld is: administratief medewerker B) voor de duur van één jaar. Bij besluit van 3 oktober 2006 is aan appellant meegedeeld dat zijn aanstelling op 21 oktober 2006 zal eindigen. 1.2. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het niet voortzetten van het diensverband vanaf 21 oktober 2006. Hangende de bezwaarprocedure heeft appellant beroep ingesteld bij de rechtbank tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar. Bij uitspraak van 17 april 2007, 07/876 (verzonden 18 april 2007) heeft de rechtbank ’s-Gravenhage dit beroep gegrond verklaard en de korpsbeheerder opgedragen om binnen zes weken na verzending van de uitspraak alsnog te beslissen op het bezwaar. Vervolgens heeft appellant op 2 mei 2007 wederom beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar. 1.3. Bij een ongedateerd besluit, verzonden op 5 juli 2007, (hierna: bestreden besluit) heeft de korpsbeheerder het bezwaar tegen het besluit van 21 oktober 2006 ongegrond verklaard. Daaraan heeft de korpsbeheerder ten grondslag gelegd dat B tegen de verwachting in niet is weggegaan en dat de werkachterstand op 21 oktober 2006 was weggewerkt. 2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. 3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad het volgende. 4. De Raad is van oordeel dat de rechtbank het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Op het moment van instellen van dit beroep was de bij uitspraak van 17 april 2007 gestelde beslistermijn van zes weken immers nog niet verstreken, zodat het beroep prematuur was. Dat, zoals appellant heeft aangevoerd, ten tijde van het instellen van het beroep een hoorzitting was gepland op 6 juni 2007, zodat voorzienbaar was dat de beslistermijn niet zou worden gehaald, doet daaraan naar het oordeel van de Raad niet af. Verder is de Raad, anders dan appellant, van oordeel dat de rechtbank voor een proceskostenveroordeling ter zake van dit beroep geen aanleiding aanwezig mocht achten. 5.1. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld CRvB 5 juni 2003, LJN AH9041 en TAR 2003, 171) vloeit uit de omstandigheid dat een ambtenaar in tijdelijke dienst voor bepaalde tijd is aangesteld voort dat het bestuursorgaan niet gehouden is die aanstelling na afloop van de gestelde termijn te verlengen of om te zetten in een vaste aanstelling, tenzij er een verplichting bestaat tot voortzetting van het dienstverband, dan wel het niet verlengen in strijd zou komen met enige regel van ongeschreven recht. 5.2. Anders dan appellant heeft betoogd, acht de Raad in dit geval van het bestaan van een verplichting in de zojuist bedoelde zin geen sprake. Het in dit verband aangewezen artikel 4, tweede lid, van het Besluit algemene rechtspositie politie reikt naar het oordeel van de Raad niet zo ver. 5.3. Mede tegen de achtergrond van de beperkte eisen die aan de motivering van een besluit tot niet-verlenging worden gesteld, is de Raad in dit geval niet gebleken dat geen toereikende grondslag voor het niet-verlengen van het dienstverband van appellant zou bestaan. Vast staat dat B in de periode hier van belang niet is vertrokken. De Raad gaat voorbij aan de stelling van appellant dat hij feitelijk een andere collega heeft vervangen, nu de korpsbeheerder onweersproken heeft gesteld dat deze is opgevolgd door H, die vanaf juni 2005 werd ingewerkt. Daarnaast heeft de korpsbeheerder genoegzaam aannemelijk gemaakt dat er op 21 oktober 2006 geen achterstanden meer waren. Verder zijn de door appellant genoemde vacatures door de korpsbeheerder op intranet bekend gemaakt, maar heeft appellant naar aanleiding hiervan niet gesolliciteerd. Het is de Raad niet gebleken dat voor de korpsbeheerder de verplichting bestond om appellant in aanmerking te brengen voor de desbetreffende functie dan wel hem te attenderen op de vacatures. Bovendien waren op het moment dat de tijdelijke aanstelling van appellant afliep de vacatures inmiddels vervuld. 5.4. De Raad komt dan ook tot de conclusie dat de korpsbeheerder niet op grond van enig algemeen verbindend voorschrift gehouden was het dienstverband voort te zetten en dat uit het ongeschreven recht evenmin een dergelijke verplichting voortvloeide. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit terecht ongegrond verklaard. 6. Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. 7. De Raad ziet tot slot geen aanleiding toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door J.G. Treffers als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en D.A.C. Slump als leden, in tegenwoordigheid van M. Lammerse als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 augustus 2009. (get.) J.G. Treffers. (get.) M. Lammerse. HD