Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ5633

Datum uitspraak2009-08-13
Datum gepubliceerd2009-08-20
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers08/2400 WUV
Statusgepubliceerd


Indicatie

Afwijzing aanvraag op de grond dat niet is gebleken dat appellante tijdens de Japanse bezetting vrijheidsberoving heeft ondergaan. In de archieven van het Nederlandse Rode Kruis en van de Stichting Administratie Indonesische Pensioenen zijn geen gegevens van appellante aangetroffen met betrekking tot de Japanse bezetting. De Raad neemt in aanmerking dat de vader van appellante blijkens een onder de stukken aanwezig onderzoeksverslag in juli 1947 heeft verklaard dat hij zich van 18 april 1942 tot de Japanse capitulatie heeft schuilgehouden bij de vroedvrouw en dat hij in die periode bezoek kreeg van zijn echtgenote. Voorts heeft de moeder van appellante in 1954 bij de aanvraag van een zogenoemde rehabilitatie-uitkering aangegeven dat zij gedurende de Japanse bezetting niet geïnterneerd is geweest, maar wel tijdens de Bersiap-periode, onder meer in het kamp aan de Idjenboulevard in Malang.


Uitspraak

08/2400 WUV Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K in het geding tussen: [Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante), en de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster) Datum uitspraak: 13 augustus 2009 I. PROCESVERLOOP Namens appellante is beroep ingesteld tegen een door verweerster onder dagtekening 11 april 2008, kenmerk BZ 47413, JZ/P60/2008, ten aanzien van appellante genomen besluit ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet). Verweerster heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 juli 2009. Daar is namens appellante verschenen mr. J.C.M. van Berkel, advocaat te Sittard. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad. II. OVERWEGINGEN 1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.1. Appellante, geboren in 1935 in het voormalige Nederlands-Indië, heeft in mei 2007 bij verweerster een aanvraag ingediend om als vervolgde in de zin van de Wet in aanmerking te worden gebracht voor, onder meer, een periodieke uitkering. In dat verband heeft appellante aangevoerd dat zij tijdens de Japanse bezetting van het voormalige Nederlands-Indië samen met haar moeder, broers en zusters vrijheidsberoving heeft ondergaan in De Wijk of Bergenbuurt in Malang. 1.2. Verweerster heeft de aanvraag afgewezen bij besluit van 12 oktober 2007, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit, op de grond dat niet is gebleken dat appellante tijdens de Japanse bezetting vrijheidsberoving heeft ondergaan. 2. De Raad dient antwoord te geven op de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen in beroep is aangevoerd, in rechte kan standhouden en overweegt daartoe als volgt. 2.1. In artikel 2 van de Wet wordt - voor zover hier van belang - onder vervolging verstaan: handelingen of maatregelen van de vijandelijke bezettende macht van het voormalige Nederlands-Indië, welke tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 werden gericht tegen personen of groepen van personen op grond van hun ras, geloof, wereldbeschou-wing of homoseksualiteit dan wel hun Europese afkomst of Europees georiënteerde of gezinde instelling en welke hebben geleid tot vrijheidsberoving door opsluiting in concentratiekampen, gevangenissen of andere verblijfplaatsen, waar beëindiging van het leven dan wel permanente bewaking van de vervolgde werd beoogd. 2.2. Op grond van de beschikbare gegevens moet de Raad met verweerster vaststellen dat niet is aangetoond of aannemelijk is gemaakt dat appellante tijdens de Japanse bezetting vrijheidsberoving heeft ondergaan. Zo zijn onder meer in de archieven van het Nederlandse Rode Kruis en van de Stichting Administratie Indonesische Pensioenen geen gegevens van appellante aangetroffen met betrekking tot de Japanse bezetting. Verder neemt de Raad in aanmerking dat de vader van appellante blijkens een onder de stukken aanwezig onderzoeksverslag in juli 1947 heeft verklaard dat hij zich van 18 april 1942 tot de Japanse capitulatie heeft schuilgehouden bij de vroedvrouw Soedjono en dat hij in die periode bezoek kreeg van zijn echtgenote. Voorts heeft de moeder van appellante in 1954 bij de aanvraag van een zogenoemde rehabilitatie-uitkering aangegeven dat zij gedurende de Japanse bezetting niet geïnterneerd is geweest, maar wel tijdens de Bersiap-periode, onder meer in het kamp aan de Idjenboulevard in Malang. 3. Gezien het voorgaande wordt de onder 2 geformuleerde vraag bevestigend beantwoord zodat het beroep van appellante ongegrond dient te worden verklaard. 4. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Verklaart het beroep ongegrond. Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en G.F. Walgemoed als leden, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 augustus 2009. (get.) A. Beuker-Tilstra. (get.) I. Mos. HD