Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ5617

Datum uitspraak2001-01-18
Datum gepubliceerd2009-08-25
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers99/1736 AW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Politieambtenaar profiteert van door derde gepleegde verduistering; bemoeit zich, presenterend als politieambtenaar en ondanks afwijzing chef, met ordehandhaving in café echtgenote en handelt niet correct bij aanvraag geldlening.


Uitspraak

99/1736 AW U I T S P R A A K in het geding tussen: [Appellant], wonende te [woonplaats], appellant, en de Korpsbeheerder van de politieregio [regio], gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Namens appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de Arrondissementsrechtbank te Haarlem op 29 januari 1999, onder nummer 97/3518 AW gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen. Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van 7 december 2000. Appellant is daar in persoon verschenen. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Th. Tanja, werkzaam bij de politieregio [regio]. II. MOTIVERING Onder verwijzing naar de aangevallen uitspraak voor een meer uitgebreide weergave van de hier van belang zijnde feiten en omstandigheden volstaat de Raad met vermelding van het volgende. Appellant was ten tijde hier van belang werkzaam bij de politieregio [regio]. Wegens verdenking van een aantal strafbare feiten is appellant medio januari 1995 buiten functie gesteld. Vervolgens is appellant bij besluit van 9 augustus 1995 geschorst in het belang van de dienst, omdat op grond van een door de Rijksrecherche opgesteld proces-verbaal en een tweetal door het Bureau Interne Onderzoeken van het onderhavige regiokorps opgemaakte rapportages werd geconcludeerd dat appellant een ernstig veiligheidsrisico vormde voor het regiokorps. Nadat appellant zich terzake eerst heeft kunnen verantwoorden, heeft gedaagde vervolgens bij ongedateerd besluit, aan appellant uitgereikt op 18 maart 1996, appellant met onmiddellijke ingang de straf van ontslag opgelegd. Na bezwaar is het ontslag gehandhaafd bij het thans bestreden besluit van 12 maart 1997. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit van 12 maart 1997 ongegrond verklaard. Het besluit tot ontslag van appellant is gebaseerd op, kort gezegd, de navolgende, door gedaagde als plichtsverzuim aangemerkte, gedragingen van appellant: - hoewel appellant op de hoogte moet zijn geweest van door [G.] gepleegde verduistering van gelden van diens werkgever, heeft appellant daartegen niets ondernomen, maar heeft hij integendeel van deze activiteiten geprofiteerd bij de aanschaf van een personenauto en bij de aanbetaling van een cafébedrijf in Amsterdam; - ondanks de afwijzing van zijn toenmalige chef heeft appellant horeca-activiteiten verricht ten behoeve van het café van zijn echtgenote en zich daarbij gepresenteerd als eigenaar en politie-ambtenaar, terwijl bij het exploiteren van het café schulden zijn ontstaan; - appellant heeft willens en wetens in strijd met de waarheid een aanvraag ingediend ter verkrijging van een geldlening bij een verzekeringsbedrijf. De Raad is van oordeel dat uit de verklaringen die zijn afgelegd in het kader van de vanwege gedaagde en de Rijksrecherche ingestelde onderzoeken, bezien in hun onderling verband, genoegzaam is gebleken dat appellant de hiervoor weergegeven gedragingen heeft gepleegd, waarmee hij plichtsverzuim heeft begaan. De Raad verwijst in dit verband naar hetgeen de rechtbank hieromtrent heeft overwogen. Appellant heeft ook in hoger beroep nogmaals betoogd dat hij geen vermoeden had van de herkomst van het door [G.] aan hem geleende geld, maar zulks strookt naar het oordeel van de Raad niet met de zich onder de gedingstukken bevindende factuur betreffende de door appellant aangeschafte auto. De Raad is voorts van oordeel dat de rechtbank op goede gronden heeft geconcludeerd dat appellant van gedaagde geen toestemming had verkregen om zich in het café, waar hij veelvuldig aanwezig was, te bemoeien met de ordehandhaving. Dat appellant, zoals hij in hoger beroep heeft betoogd, de aanvraag ter verkrijging van een geldlening niet zelf heeft ingevuld, maar een blanco aanvraagformulier heeft ondertekend, leidt de Raad niet tot de conclusie dat in dit opzicht geen sprake zou zijn van plichtsverzuim. Appellant wist dat hij op reguliere wijze niet in aanmerking kwam voor een krediet, en heeft, door ter verkrijging van een krediet in zee te gaan met een als dubieus aan te merken financieringsbedrijf en daartoe een blanco aanvraagformulier te ondertekenen en daarbij een loonstrook en een pasfoto af te geven, gehandeld in strijd met de, ingevolge artikel 76, tweede lid, van het Besluit algemene rechtspositie politie, op hem rustende verplichting om te doen of na te laten hetgeen een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden behoort te doen of na te laten. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat appellant zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim, zodat gedaagde bevoegd was om appellant disciplinair te straffen. Met betrekking tot de vraag of gedaagde op grond van het door appellant gepleegde plichtsverzuim tot de opgelegde disciplinaire straf van ongevraagd ontslag heeft kunnen komen overweegt de Raad het volgende. Gedaagde heeft in redelijkheid tot de slotsom kunnen komen dat appellant in strijd met de eisen van integriteit, betrouwbaarheid en verantwoordelijkheid heeft gehandeld, het in hem te stellen vertrouwen in ernstige mate heeft geschonden en aldus het eigen aanzien en dat van de politieregio grote schade heeft toegebracht. De opgelegde maatregel van disciplinair ontslag is, naar het oordeel van de Raad, dan ook niet onevenredig te achten aan de aard en de ernst van de door appellant gepleegde gedragingen. Dit betekent dat het bestreden besluit van 12 maart 1997, waarbij het met ingang van 18 maart 1996 gegeven disciplinair ontslag is gehandhaafd, in rechte stand houdt. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Beslist wordt als volgt. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak, Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. J.H. van Kreveld en prof. mr. F.A.M. Stroink als leden, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier en uitgesproken in het openbaar op 18 januari 2001. (get.) J.C.F. Talman. (get.) M. Pijper. HD