
Jurisprudentie
BJ5607
Datum uitspraak1998-06-04
Datum gepubliceerd2009-08-25
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers97/3637 AW + 97/3638 AW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-08-25
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers97/3637 AW + 97/3638 AW
Statusgepubliceerd
Indicatie
Disciplinaire straf van ontslag. Plichtsverzuim. In strijd met de instructies meenemen van bouw- en sloopafval van bedrijven en accepteren van geld van derden.
Uitspraak
97/3637-3638 AW
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[Appellant 1], wonende te [woonplaats], en [Appellant 2], wonende de [woonplaats], appellanten,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Haag, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Namens appellanten is op daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage op 26 maart 1997 onder de nrs. AWB 95/8520 AW en AWB 95/8523 AW gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van 29 april 1998, waar appellanten in persoon zijn verschenen, bijgestaan door mr J.P. Klüth, werkzaam bij AbvaKabo regio Zuid-Holland Noord, en gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr F. Ester, werkzaam bij de gemeente Den Haag.
II. MOTIVERING
Onder verwijzing naar de aangevallen uitspraak voor een uitgebreidere weergave van de hier van belang zijnde feiten volstaat de Raad thans met vermelding van het volgende.
Appellanten vervulden ten tijde hier van belang de functie van medewerker reiniging en vegen bij de Dienst Stadsbeheer van de gemeente Den Haag.
Bij besluiten van 25 juli 1995 heeft gedaagde de bezwaren van appellanten gericht tegen de besluiten van 22 mei 1995 appellanten ingaande 22 mei 1995 de straf van onvoorwaardelijk ontslag op te leggen ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft de beroepen van appellanten tegen evenvermelde gehandhaafde ontslagbesluiten ongegrond verklaard. Zij was van oordeel dat voldoende vaststaat dat appellanten bouw- en sloopafval van bedrijven hadden meegenomen hetgeen volgens de instructies niet was toegestaan, en dat zij in strijd met de toepasselijke regels geld van derden hadden geaccepteerd. Dusdoende hadden gedaagden zich volgens de rechtbank schuldig gemaakt aan het hen verweten plichtsverzuim. In aanmerking genomen dat gedaagden konden en moesten weten dat dergelijke overtredingen streng zouden worden aangepakt heeft de rechtbank de opgelegde straf van onvoorwaardelijk ontslag niet onevenredig geoordeeld.
De Raad onderschrijft de beslissing van de rechtbank.
Ook de Raad is van oordeel dat appellanten terecht en op goede gronden is verweten dat zij zich bij herhaling schuldig hebben gemaakt aan het in strijd met de voorschriften meenemen van bedrijfsafval, zoals bouw- en sloopafval, en dat zij van derden geld hebben aangenomen. Hij ziet evenbedoelde als plichtsverzuim aan te merken gedragingen van appellanten reeds voldoende naar voren komen in het memo van [B.] van 21 februari 1995, diens rapportage van 4 april 1995 en de door ECO partners Milieu Advies & Beheer in opdracht van gedaagde opgemaakte rapportage van 12 april 1995.
Anders dan appellanten ziet de Raad niet dat aan de inhoud van die stukken voorbij zou moeten worden gegaan voor zover het daarbij zou gaan om constateringen van misdragingen van appellanten door een medewerker van ECO partners Milieu Advies & Beheer, noch voor zover het zou gaan om constateringen die niet door twee personen zijn gedaan. Waar de Raad (en naar uit hetgeen namens gedaagde ter zitting is medegedeeld kennelijk ook gedaagde) - slechts - uitgaat van evenbedoeld bewijsmateriaal, kunnen de door appellanten naar voren gebrachte bezwaren ten aanzien van het vervaardigen van foto- en video-opnamen van appellanten in de uitoefening van hun functie van medewerker reiniging en vegen buiten bespreking blijven.
De Raad gaat tevens voorbij aan het namens appellanten naar voren gebrachte verweer dat voor zover door hen verkeerd afval zou zijn meegenomen het zou gaan om afval waarvan het hen niet duidelijk was en hoefde te zijn dat het verkeerd afval was. Uit de gedingstukken, waarvan met name het namens appellanten tegen de besluiten van 22 mei 1995 ingediende bezwaarschrift, het verslag van de hoorzitting als ook het beroepschrift tegen de besluiten van 25 juli 1995, blijkt immers duidelijk dat appellanten "niet-huisvuil" mee namen terwijl zij wisten dat dit niet mocht.
Uit het vorenstaande volgt dat gedaagde bevoegd was appellanten wegens plichtsverzuim disciplinair te straffen.
De vraag of de aan appellanten opgelegde straf van ongevraagd ontslag de hier aan te leggen toetsing aan het beginsel dat geen onevenredigheid mag bestaan tussen een getroffen disciplinaire maatregel en de ernst van het handelen of nalaten op grond waarvan die maatregel is getroffen, kan doorstaan, beantwoordt de Raad evenals de rechtbank bevestigend. Hij heeft hierbij met name in aanmerking genomen dat uit de gedingstukken onmiskenbaar blijkt dat appellanten zich vaker schuldig hebben gemaakt aan het aannemen van geld van derden en daarover eerder zijn onderhouden, en dat zij, wetend dat zulks niet mocht, toch "niet-huisvuil", waaronder sloop- en bouwafval, zijn blijven meenemen.
Gelet op het voorgaande en omdat de Raad in dit geval geen termen ziet toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht wordt beslist als volgt:
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr W. van den Brink als voorzitter en mr H.A.A.G. Vermeulen en mr W.D.M. van Diepenbeek als leden, in tegenwoordigheid van P.H. Schippers als griffier en uitgesproken in het openbaar op 4 juni 1998.
(get.) W. van den Brink.
(get.) P.H. Schippers.
HD