Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ5601

Datum uitspraak2000-07-20
Datum gepubliceerd2009-08-25
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers98/587 AW + 98/588 AW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Disciplinaire straf. Plichtsverzuim. Verstrekken van informatie aan seksclubexploitant, hoofdverdachte in een groot onderzoek naar vrouwenhandel en corruptie, over de wijze waarop aan de bij die persoon werkzame dames een legale verblijfsstatus kan worden verleend.


Uitspraak

98/587 AW en 98/588 AW U I T S P R A A K in de gedingen tussen: [Appellant], wonende te [woonplaats], appellant, en de Korpsbeheerder van de politieregio [regio], gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN Namens appellant is op de bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de Arrondissementsrechtbank te Roermond op 15 december 1997 onder nrs. 96/1161 en 96/2054 AW K1 gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen. Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend. De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 8 juni 2000, waar appellant in persoon is verschenen. Gedaagde heeft zich doen vertegenwoordigen door mr M.J.M. Schoonhoven, verbonden aan het Centraal Adviesbureau voor Publiek Recht en Administratie te 'sHertogenbosch. II. MOTIVERING Onder verwijzing overigens naar het in de aangevallen uitspraak gegeven uitvoerige overzicht van in deze gedingen relevante feiten en omstandigheden volstaat de Raad met vermelding van het navolgende. In de marge van een grootscheeps strafrechtelijk onderzoek naar vrouwenhandel en corruptie in NoordLimburg zijn gegevens naar voren gekomen, vastgelegd in een rapport van de rijksrechercheur [naam rijksrechercheur] van 13 november 1995, die het vermoeden deden rijzen dat appellant zich laakbaar en strijdig met zijn verplichtingen als politieambtenaar had gedragen. Enige maanden nadien, kort nadat het procesverbaal inzake voormeld onderzoek beschikbaar was gekomen en daags nadat de Officier van Justitie besloten had een strafrechtelijk onderzoek jegens appellant in te stellen, heeft gedaagde besloten appellant buiten functie te stellen en hem de toegang tot de dienstgebouwen te ontzeggen. In de brief van 14 februari 1996 waarmee appellant van deze ordemaatregelen in kennis werd gesteld heeft gedaagde tevens het voornemen kenbaar gemaakt appellant in het belang van de dienst te schorsen totdat volledige duidelijkheid zou zijn verkregen over de aard en inhoud van de door appellant gepleegde feiten en definitief op met betrekking daartoe te nemen maatregelen zou zijn beslist. Nadat appellant ter zake was gehoord heeft gedaagde hem bij besluit van 28 maart 1996 in het belang van de dienst geschorst. Bij het thans in geding zijnde besluit van 10 juni 1996 heeft gedaagde in overeenstemming met het advies van de daartoe ingeschakelde bezwarencommissie de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 14 februari en 28 maart 1996 ongegrond verklaard. Op basis van een op 26 maart 1996 uitgebracht rapport van disciplinair onderzoek heeft gedaagde appellant bij schrijven van 26 april 1996 het voornemen kenbaar gemaakt hem te straffen met de disciplinaire straf van voorwaardelijk ontslag, zulks onder beƫindiging van de schorsing ingaande 1 mei 1996. Bij besluit van 10 juni 1996 heeft gedaagde appellant evenvermelde disciplinaire maatregel opgelegd. Na door appellant tegen dit besluit gemaakt bezwaar heeft gedaagde evenwel bij het thans tevens in geding zijnde besluit van 28 november 1996 in overeenstemming met het advies van de bezwarencommissie evenvermelde maatregel ingetrokken en appellant onder toepassing van artikel 77, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit algemene rechtspositie politie de disciplinaire maatregel van schriftelijke berisping opgelegd. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak de beroepen van appellant tegen de beide in geding zijnde besluiten ongegrond verklaard. Appellant heeft in hoger beroep met betrekking tot de jegens hem genomen ordemaatregelen en het besluit waarbij die maatregelen zijn gehandhaafd naar voren gebracht, dat daartoe is overgegaan zonder dat hem duidelijk is gemaakt welke feiten en omstandigheden tot het nemen van die maatregelen noopten. Voorts heeft hij erop gewezen dat die maatregelen niet steunden op de resultaten van een eigen door gedaagde ingesteld onderzoek, hoewel daartoe gezien het tijdsverloop tussen het tijdstip waarop gedaagde in kennis werd gesteld van de gerezen vermoedens en het tijdstip van buitenfunctiestelling, ruimschoots gelegenheid was geweest. De Raad ziet in het aangevoerde geen grond voor het oordeel dat van onvoldoende zorgvuldige voorbereiding van het besluit tot buitenfunctiestelling sprake is geweest. Hij merkt daartoe op dat de op appellant betrekking hebbende gegevens, vastgelegd in het rapport van 13 november 1995, naar voren waren gekomen in het kader van het eerder vermelde grootscheepse strafrechtelijk onderzoek naar vrouwenhandel en corruptie in Noord Limburg, welk onderzoek gericht was op anderen dan appellant. Zoals ook door de rechtbank in de aangevallen uitspraak is vermeld is het door de rijksrechercheur gegeven advies om de leiding van de politieregio LimburgNoord een disciplinair onderzoek te doen instellen en een en ander intern af te handelen door de (plv.) procureurgeneraal bij het Gerechtshof te 'sHertogenbosch overgenomen en ter kennis van de Hoofdofficier van Justitie te Roermond gebracht, echter onder aantekening dat naar zijn oordeel een eventueel disciplinair onderzoek eerst kan plaatsvinden nadat ook het procesverbaal betrekking hebbend op de hoofdverdachten zou zijn ingeleverd. Naar het oordeel van de Raad is het, zeker gelet op de zojuist weergegeven aan gedaagde kenbaar gemaakte visie van de plv. ProcureurGeneraal, alleszins aanvaardbaar te achten dat gedaagde de voortgang van het meergenoemde grootscheepse strafrechtelijk onderzoek niet heeft willen doorkruisen door reeds aanstonds na de ontvangst van het rapport van de rijksrechercheur [naam rijksrechercheur] tot het instellen van een disciplinair onderzoek over te gaan. De Raad is overigens van oordeel dat evengenoemd rapport een voldoende grondslag bood voor het vermoeden dat appellant op enigerlei wijze betrokken was bij de ernstige feiten waarop het meergenoemde grootscheepse onderzoek zich richtte. In aanmerking genomen dat bij de buitenfunctiestelling en schorsing aan dat bij appellant welbekende onderzoek uitdrukkelijk werd gerefereerd, dat speciale maatregelen waren genomen om te voorkomen dat, zoals in eerdere gevallen, informatie omtrent dat onderzoek zou uitlekken en aan appellant te kennen is gegeven dat vermoed werd dat hij zich aan schending van ambtsgeheim had schuldig gemaakt, is de Raad van oordeel dat appellant omtrent de redenen van buitenfunctiestelling en schorsing niet zozeer in het ongewisse is gelaten dat de desbetreffende besluiten voor vernietiging in aanmerking zouden moeten worden gebracht. Voor wat betreft het besluit tot schorsing voegt de Raad daar nog aan toe dat dit genomen is twee dagen nadat het, naar onweersproken is gesteld zeer omvangrijke, dossier met betrekking tot meergenoemd onderzoek ter beschikking was gekomen. Het ligt voor de hand dat bestudering van dit dossier voor wat het aandeel van appellant betreft bestudering behoefde, waarbij mede van betekenis is dat appellant op 23 februari 1996 in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze te geven ten aanzien van het voornemen hem in het belang van de dienst te schorsen, dat hij blijkens het daarvan opgemaakte verslag in elk geval op dat tijdstip bekend was met hetgeen hem werd verweten en de feiten waarop die verwijten waren gebaseerd en dat bij die gelegenheid door hem geen feiten of omstandigheden naar voren zijn gebracht op grond waarvan had kunnen worden geconcludeerd dat voor schorsing geen aanleiding bestond. Het vorenstaande leidt de Raad tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak, voorzover betrekking hebbend op de buitenfunctiestelling en de schorsing, in stand kan blijven. Met betrekking tot het in geding zijnde besluit van 28 november 1996 waarbij appellant na diens bezwaar de disciplinaire straf van schriftelijke berisping is opgelegd heeft appellant als voornaamste bezwaar naar voren gebracht dat van plichtsverzuim naar zijn opvatting geen sprake is geweest. De Raad merkt in de eerste plaats op dat ter zitting buiten twijfel is gesteld dat hetgeen appellant wordt verweten uitsluitend betrekking heeft op het verstrekken van informatie aan een sexclubexploitant, een van de hoofdverdachten in meergenoemd grootscheeps onderzoek, omtrent de wijze waarop aan bij die persoon werkzame dames een legale verblijfsstatus zou kunnen worden verschaft. Uit de beschikbare gedingstukken blijkt dat appellant kennelijk op enig moment aan die sexclubexploitant heeft uiteengezet dat door het aangaan van een (huwelijkse) relatie met vrijgezellen die zich daartoe zouden lenen een basis voor verlening van een vergunning tot verblijf zou kunnen worden verkregen. Aan zodanige eerdere uiteenzetting wordt in elk geval gerefereerd in het telefoongesprek waarvan de tekst in de gedingstukken is weergegeven en waarin appellant heeft gezegd: "Ik heb je gezegd dan moet je dus zien dat die dames hier een ehhh, op een of andere wijze een partner hebben, zoals jij dat toe ehh zei.". De Raad is van oordeel dat appellant, die omtrent het werkelijke doel van het verblijf van de bedoelde dames in Nederland niet in het ongewisse kan hebben verkeerd, zich aldus niet heeft beperkt tot een zakelijke weergave van de procedures die op grond van de vreemdelingenwetgeving toepasselijk zijn, maar informatie heeft verstrekt op een wijze die niet strookt met een goede uitoefening van het politieambt. In relatie tot het plichtsverzuim waarvan aldus sprake is, is de straf van schriftelijke berisping, de lichtste straf die het Besluit algemene rechtspositie politie kent, niet onevenredig te achten. Ter zitting heeft appellant nog naar voren gebracht dat gedaagde in de disciplinaire procedure geen gebruik had mogen maken van gegevens afkomstig uit het strafrechtelijk onderzoek. Die grief treft geen doel. De beslissing van de Hoofdofficier van Justitie om het procesverbaal waaruit in het voorliggende geval is geput aan gedaagde ter beschikking te stellen is in dit geding, waarin die Hoofdofficier geen partij is, niet aan de orde, terwijl voorts vast staat dat appellant tegen die beslissing geen rechtsmiddel heeft aangewend. Van onrechtmatig gebruik van bedoeld procesverbaal is dan ook geen sprake geweest. Het hiervoor overwogene leidt tot het oordeel dat de aangevallen uitspraak ook voorzover betrekking hebbend op de aan appellant opgelegde disciplinaire maatregel in stand kan blijven. Beslist wordt derhalve zoals in rubriek III aangegeven. Voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht ziet de Raad geen grond. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus gegeven door mr W. van den Brink als voorzitter en mr J.C.F. Talman en mr J.H. van Kreveld en als leden in tegenwoordigheid van D. Boers als griffier en uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2000. (get.) W. van den Brink. (get.) D. Boers. HD