Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ5573

Datum uitspraak2009-08-11
Datum gepubliceerd2009-08-19
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Amsterdam
Zaaknummers13/852827-09
Statusgepubliceerd


Indicatie

Opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod. De politierechter oordeelt dat geen rechtsregel zich ertegen verzet dat een opsporingsambtenaar aan een betrokkene vraagt vrijwillige medewerking te verlenen aan een onderzoek, dat zonder de vrijwillige medewerking slechts kan plaatsvinden op basis van een wettelijke regeling in de regeling omschreven omstandigheden. De identificatiegegevens die verbalisanten verkregen hebben door naar het identificatiebewijs te vragen in plaats van het identificatiebewijs te vorderen, zijn dan ook rechtmatig verkregen en er is dan ook geen reden om de daarop gevolgde aanhouding onrechtmatig te oordelen.


Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM Parketnummer: 13/852827-09 (PROMIS) Datum uitspraak: 11 augustus 2009 op tegenspraak, gemachtigde raadsvrouw VONNIS van de rechtbank Amsterdam, politierechter, in de strafzaak tegen [verdachte], geboren te [geboortedatum] (Marokko) op [geboortedatum], wonende op het adres [adres]. De politierechter heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 28 juli 2009. De politierechter heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. M.M.E. Vonk en van hetgeen door de raadsvrouw van verdachte mr. Drummen naar voren is gebracht. 1. Tenlastelegging Aan verdachte is tenlastegelegd dat 1. hij op of omstreeks 21 april 2009 te Amsterdam opzettelijk aanwezig heeft gehad (ongeveer) 4,88 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaine, in elk geval een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I; (artikel 2 van de Opiumwet) 2. hij op of omstreeks 21 april 2009 te Amsterdam opzettelijk aanwezig heeft gehad (ongeveer) 0,85 gram, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram, van een materiaal bevattende hennep, in elk geval een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II; (artikel 3 van de Opiumwet) 2. Voorvragen 2.1. Het standpunt van de officier van justitie Ter zake van het in de dagvaarding onder 2 tenlastegelegde feit heeft de officier van justitie preliminair gevorderd dat de politierechter de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie zou uitspreken, omdat de hoeveelheid aangetroffen hennep onder de grens ligt voor vervolging door het Openbaar Ministerie. 2.2. Het standpunt van de verdediging De raadsvrouwe heeft zich bij de vordering van de officier van justitie aangesloten. 2.3 Het oordeel van de politierechter Ter terechtzitting heeft de politierechter de officier van justitie ten aanzien van de vervolging van feit 2 niet ontvankelijk verklaard, aangezien die vervolging in strijd is met het gelijkheidsbeginsel, nu de hoeveelheid aangetroffen hennep onder de grens ligt voor vervolging door het Openbaar Ministerie 3. Bewezenverklaring De politierechter acht ten aanzien van verdachte bewezen dat hij op 21 april 2009 te Amsterdam opzettelijk aanwezig heeft gehad 4,88 gram van en materiaal bevattende cocaïne. Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in zijn verdediging geschaad. 4. Waardering van het bewijs 4.1. Het standpunt van de verdediging De raadsvrouwe van verdachte heeft aangevoerd zakelijk weer gegeven - dat hetgeen bij de verdachte is aangetroffen niet tot het bewijs kan dienen, omdat het de vrucht is van onrechtmatige identiteitscontrole. Daartoe heeft zij betoogd dat hetgeen door de verbalisanten aan gedrag van cliënt is waargenomen niet van dien aard was dat zij een vordering als bedoeld in artikel 2 van de Wet op de Identificatieplicht konden doen. De vordering was niet noodzakelijk voor de uitoefening van de politietaak in de zin van artikel 8a Politiewet 1993. Als gevolg van die onrechtmatige handeling kon cliënt worden aangehouden en als gevolg van die aanhouding is de cocaïne bij hem aangetroffen. De cocaïne vondst is dus het rechtsreeks gevolg van het onrechtmatig handelen. Er is sprake van een onherstelbaar verzuim in de zin van artikel 359a Wetboek van Strafvordering. 4.2. Het standpunt van de officier van justitie De officier van justitie heeft de stelling van de raadsvrouwe betwist. Daarbij heeft zij er op gewezen dat de gedragingen van de verdachte in het algemeen wellicht onvoldoende zijn om een vordering van het identificatiedocument te rechtvaardigen, maar dat dat anders ligt nu verdachte zich in een risicogebied bevond. Ter zake van het eerste feit heeft de officier van justitie het standpunt ingenomen dat de verklaring van de verdachte niet tot het bewijs kan dienen, omdat is nagelaten de verdachte er op te wijzen dat hij het recht had een raadsman te consulteren, voor zijn eerste verhoor. Hetgeen aan bewijsmiddelen resteert, is naar de mening van de officier van justitie slechts het rapport van de deskundige Jellema, hetgeen onvoldoende is voor het bewijs, zodat vrijspraak moet volgen. 4.3. Het oordeel van de politierechter Uit het proces-verbaal van aanhouding blijkt dat de verbalisanten hadden waargenomen dat verdachte zich langere tijd ophield in de westtunnel van het Centraal Station, opvallend warm gekleed was gezien de weersomstandigheden, geen bagage met zich droeg en schichtig om zich heen keek. Zij besloten hem op zijn gedrag aan te spreken, hebben zich als politieambtenaren gelegitimeerd en hebben hem om zijn identiteitsbewijs gevraagd. Hoewel het proces-verbaal daaromtrent niets vermeldt, kan er van worden uitgegaan dat verdachte aan dat verzoek heeft voldaan, nu de verbalisanten vervolgens contact hebben opgenomen met de infodesk van het Korps landelijke Politiediensten. Uit het proces-verbaal volgt niet dat verbalisanten van verdachte hebben gevorderd het identificatiebewijs te tonen, maar slechts dat zij daarom hebben gevraagd. Geen rechtregels verzet zich er tegen dat een opsporingsambtenaar aan een betrokkene vraagt vrijwillige medewerking te verlenen aan een onderzoek dat, zonder de vrijwillige medewerking slechts kan plaatsvinden op basis van een wettelijke regeling in de in de regeling omschreven omstandigheden. Het is standaard jurisprudentie dat bijvoorbeeld de resultaten van doorzoeking in een woning, met toestemming van de bewoner, tot het bewijs kunnen bijdragen, ook als aan de formele vereisten voor een doorzoeking niet is voldaan. Zo ook kunnen de resultaten van een onderzoek in een vervoermiddel tijdens bijvoorbeeld een verkeerscontrole, ook als voor dat onderzoek geen wettelijke grondslag bestaat, voor het bewijs worden gebezigd, indien dat onderzoek met toestemming van de betrokkene heeft plaatsgevonden. Er is geen grond om het verzoek tot het tonen van een identificatiebewijs anders te beoordelen. De identificatiegegevens zijn dan ook rechtmatig verkregen en is geen reden om de daarop gevolgde aanhouding onrechtmatig te oordelen. De in het kader van de aanhouding aangetroffen cocaïne kan voor het bewijs worden gebruikt. Met de officier van justitie en de raadsvrouw is de politierechter van oordeel dat hetgeen door de verdachte is verklaard na zijn aanhouding niet tot het bewijs kan worden gebezigd, omdat niet blijkt dat verdachte is gewezen op zijn recht voorafgaande aan zijn verhoor een raadsman te consulteren. Anders dan de officier van justitie acht de politierechter hetgeen aan bewijsmiddelen overigens in het dossier is aangetroffen voldoende om het feit bewezen te verklaren. De politierechter grond zijn overtuiging dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de volgende wettelijke bewijsmiddelen zijn vervat: 1. Een proces-verbaal nummer 200910312-2 van 21 april 2009, in wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [opsporingsambtenaar 1] en [opsporingsambtenaar 2], (doorgenummerd pagina’s 12 en 13) inhoudende voor zover hier van belang, zakelijk weergegeven als bevinding van de verbalisanten dat zij bij insluitings-fouillering van verdachte 2 bolletjes cocaïne á 2,5 gram aantroffen. 2. Een proces-verbaal nummer 200910296-1 van 21 april 2009, in wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [opsporingsambtenaar 1] (doorgenummerd pagina’s 4 en 5) inhoudende zakelijk weergegeven dat onder verdachte in beslag zijn genomen 2 bolletjes van de categorie Medicamenten/-hulpmiddelen totaal 5 gram, waarachter het nummer (266845) is vermeld. 3. Een rapport van de vast gerechtelijk deskundige drs. R. Jellema van 23 april 2009 (doorgenummerd pagina 26) voor zover van belang inhoudende als zijn conclusie dat het item 0266845, 2 plastic bolletjes met 4,88 g wit poeder, cocaïne bevat. 5. De strafbaarheid van het feit Het bewezen verklaarde feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigheidsgrond is niet aannemelijk geworden. 6. De strafbaarheid van verdachte Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar. 7. Motivering van de straf Het oordeel van de politierechter De politierechter overweegt enerzijds dat bij verdachte een hoeveelheid cocaïne is aangetroffen die niet meer kan worden aangeduid als een geringe hoeveelheid als bedoeld in artikel 10 lid 6 van de Opiumwet en dat cocaïne een voor de gezondheid schadelijke stof is. Anderzijds is er geen indicatie dat de aangetroffen cocaïne bestemd was voor iets anders dan voor eigen gebruik en is verdachte niet eerder wegens overtreding van de Opiumwet met justitie in aanraking geweest. In die omstandigheden acht de politierechter een werkstraf van na te noemen omvang passend en geboden. De politierechter ziet geen aanleiding een deel van de op te leggen straf voorwaardelijk op te leggen. 8. Toegepaste wetsartikelen De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 22c, 22d Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2 en 10 Opiumwet. 9. Beslissingen Verklaart bewezen dat verdachte het onder 1 tenlastegelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 3 is aangegeven. Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of ander is tenlastegelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij. Het bewezen verklaarde levert op: opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod Verklaart het bewezene strafbaar. Verklaart verdachte [verdachte], daarvoor strafbaar. Veroordeelt de verdachte tot een taakstraf bestaande uit een werkstraf voor de duur van 20 uren. Beveelt dat, als de verdachte de taakstraf niet naar behoren heeft verricht, vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van 10 dagen. Beveelt dat verdachte de aanwijzingen en opdrachten opvolgt die hem in het kader van de tenuitvoerlegging van de taakstraf door of namens de reclassering worden gegeven. Dit vonnis is gewezen door mr. G.H. Marcus, politierechter, in tegenwoordigheid van mr. S.E.A.A. Straus griffier, en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 11 augustus 2009.