
Jurisprudentie
BJ5571
Datum uitspraak2009-08-18
Datum gepubliceerd2009-08-20
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers08/250 WAO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-08-20
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers08/250 WAO
Statusgepubliceerd
Indicatie
Herziening WAO-uitkering. Voldoende medische grondslag. De door de rechtbank geraadpleegde deskundige psychiater heeft de door de bezwaarverzekeringsarts gestelde psychiatrische beperkingen onderschreven. Geen andersluidende medische gegevens naar vorengebracht. Eerst in hoger beroep zijn de markeringen in de geselecteerde functies afdoende toegelicht. Vernietiging met instandlating rechtsgevolgen.
Uitspraak
08/250 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 8 januari 2008, 06/3066 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 18 augustus 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.L.O. van de Waarsenburg, advocaat te Nijmegen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 10 november 2008 zijn door appellant diverse medische stukken overgelegd waarop door de bezwaarverzekeringsarts bij brief van 20 november 2008 is gereageerd.
Bij brieven van 9 januari 2009 en 22 mei 2009 zijn door appellant nog nadere (medische) stukken in het geding gebracht.
Bij brief van 1 april 2009 heeft het Uwv op een nadere vraagstelling van de Raad gereageerd en daarbij onder meer een rapportage overgelegd van een bezwaararbeidsdeskundige van 27 maart 2009. Voorts heeft de bezwaarverzekeringsarts gereageerd op appellants brief en bijbehorende stukken van 9 januari 2009.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 juni 2009. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van de Waarsenburg. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Diekema.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Vanaf 28 mei 2002 was appellant werkzaam als installatiemonteur voor 40 uur per week. Op 30 september 2002 is hij voor dat werk uitgevallen met rugklachten en aangezichtsverlamming. Met ingang van 29 september 2003 is hem een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
1.2. In 2005 heeft in het kader van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten 2004 (hierna: Schattingsbesluit 2004) verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig heronderzoek plaatsgevonden waarbij tevens is onderzocht of appellant voor herziening van zijn uitkering wegens toegenomen arbeidsongeschiktheid per eind mei 2005 in aanmerking diende te komen. Op grond van de resultaten van dat onderzoek heeft het Uwv geconcludeerd dat appellants arbeidsongeschiktheid mogelijk eind mei 2005 wel is toegenomen, maar dat deze toename in elk geval geen vier weken heeft geduurd en dat daarna de in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 15 juli 2003 neergelegde beperkingen weer onveranderd van toepassing zijn. Voorts heeft het Uwv geconcludeerd dat appellant met inachtneming van zijn medische beperkingen geschikt is te achten voor het verrichten van werkzaamheden in gangbare arbeid. Bij afzonderlijke besluiten van
24 januari 2006 heeft het Uwv geweigerd appellants WAO uitkering wegens omstreeks 22 mei 2005 toegenomen arbeidsongeschiktheid te herzien en voorts heeft het Uwv appellants WAO uitkering per 25 maart 2006 herzien naar 15 tot 25%.
1.3. Bij besluit van 18 mei 2006 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv de door appellant tegen de besluiten van 24 januari 2006 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard voor zover betrekking hebbende op de toename van zijn beperkingen per eind mei 2005 en gegrond verklaard voor zover betrekking hebbende op de herziening van appellants uitkering per 25 maart 2006 naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Het Uwv heeft dit besluit herroepen en appellants uitkering per 25 maart 2006 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
2.1. Appellant is van het bestreden besluit in beroep gegaan. De rechtbank heeft aanleiding gezien psychiater N.J. de Mooij als deskundige te benoemen voor het instellen van een onderzoek. In zijn rapport van 30 juli 2007 is deze deskundige, op basis van bevindingen uit eigen psychiatrisch onderzoek, dossierstudie en verkregen informatie van de behandelend sector, tot de conclusie gekomen dat door de bezwaarverzekeringsarts ten aanzien van de data in geding de juiste psychische beperkingen zijn aangenomen. Hij kan zich dan ook verenigen met de beperkingen zoals deze door de bezwaarverzekeringsarts A.D.C. Huijsmans zijn neergelegd in de FML van 28 april 2006. Voorts concludeert de deskundige dat het door appellant verrichten van de geduide functies bij hem, uit medisch oogpunt, geen bezwaren ontmoet. Gelet op de conclusies van de deskundige, is de rechtbank van oordeel dat de belastbaarheid van appellant bij het nemen van het bestreden besluit niet is overschat.
2.2. Met betrekking tot de arbeidskundige grondslag heeft de rechtbank geoordeeld dat appellant in staat moet worden geacht de aan de schatting ten grondslag liggende functies te vervullen.
3. Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat hij per 25 maart 2006 volledig arbeidsongeschikt is in de zin van de WAO, althans meer dan 35%. Appellant is van mening dat door het Uwv zijn psychische klachten onvoldoende op hun merites zijn beoordeeld en dat voorts zijn hoofd- en rugklachten ook een indeling in een hogere arbeidsongeschiktheidsklasse rechtvaardigen. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant diverse (medische) stukken in het geding gebracht.
4.1. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2. Voor wat betreft de weigering van het Uwv om appellants uitkering per 22 juni 2005 wegens toegenomen arbeidsongeschiktheid te herzien merkt de Raad op dat naar zijn oordeel in het rapport van verzekeringsarts Van Diermen van 2 december 2005 voldoende gemotiveerd staat aangegeven waarom de toegenomen rugklachten en neurologische klachten niet leiden tot aanscherping van de beperkingen zoals neergelegd in de FML van 15 juli 2003. Naar het oordeel van de Raad biedt ook het rapport van de deskundige De Mooij aanknopingspunten voor de opvatting dat de psychische ziekte van appellant vanaf 2005 geleidelijk is ontstaan en in juni 2005 nog geen aanleiding gaf tot beperkingen voor het verrichten van arbeid. Voorts stelt de Raad vast, dat namens appellant geen medische stukken zijn overgelegd waaruit blijkt dat het standpunt van de eerder genoemde verzekeringsarts onjuist is. Ook ter zitting van de Raad zijn op dit punt namens appellant geen argumenten naar voren gebracht.
4.3. Voor wat betreft de herziening van appellants uitkering per 25 maart 2006 en zijn medische beperkingen per die datum onderschrijft de Raad hetgeen de rechtbank heeft overwogen over de medische grondslag van het bestreden besluit. De rechtbank heeft terecht de bevindingen en conclusies van de door haar ingeschakelde deskundige gevolgd. In hoger beroep heeft appellant geen medische informatie met betrekking tot de datum in geding ingebracht die de Raad doet twijfelen aan de juistheid van het oordeel van de rechtbank. Uit de ingezonden medische gegevens blijkt naar het oordeel van de Raad met name het verloop van het onderzoek in 2006 en 2007 naar appellants hoofdpijn en rugklachten. Er worden echter geen gegevens overgelegd waaruit blijkt dat appellant per 25 maart 2006 op zowel fysiek als psychiatrisch vlak meer of anders beperkt was dan door de artsen van het Uwv is aangenomen. Anders dan appellant is de Raad van oordeel dat psychiater De Mooij voldoende gemotiveerd heeft aangegeven waarom hij anders dan de behandelend psychiaters tot de conclusie komt, dat bij appellant op 25 maart 2006 sprake was van een milde depressie in plaats van een ernstige depressie en er onvoldoende aanwijzingen zijn voor het aannemen van een post traumatisch stress syndroom. Evenmin zijn er stukken overgelegd waaruit blijkt dat de door de rechtbank geraadpleegde deskundige psychiater De Mooij ten onrechte de door de bezwaarverzekeringsarts gestelde psychiatrische beperkingen heeft onderschreven.
4.4. Gelet op het vorenstaande ziet de Raad geen aanleiding opnieuw een deskundig onderzoek te gelasten.
4.5. Ten aanzien van de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit is de Raad van oordeel dat, uitgaande van de juistheid van de medische beperkingen, appellant in staat moet worden geacht de werkzaamheden te verrichten die behoren bij de hem voorgehouden functies. Gelet op de nadere in hoger beroep overgelegde, in rubriek I vermelde, rapportage van 27 maart 2009 van een bezwaararbeidsdeskundige van het Uwv acht de Raad de in die functies voorkomende markeringen afdoende toegelicht.
4.6. Nu echter een als afdoende aan te merken toelichting op de geselecteerde functies ontbrak -die is eerst in de fase van het hoger beroep verstrekt-, had het bestreden besluit wegens strijd met het motiveringsbeginsel door de rechtbank niet in stand mogen worden gelaten. De uitspraak komt dan ook voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. Gelet op hetgeen verder in deze uitspraak wordt overwogen bestaat er aanleiding om te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven.
5. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 1288,-.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep tot een bedrag groot € 1.288,- te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht, in totaal € 144,-, vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J. Riphagen als voorzitter en C.P.M. van de Kerkhof en F.A.M. Stroink als leden, in tegenwoordigheid van I.R.A. van Raaij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 augustus 2009.
(get.) J. Riphagen.
(get.) I.R.A. van Raaij.
EV