Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ5558

Datum uitspraak2009-07-07
Datum gepubliceerd2009-08-19
RechtsgebiedPersonen-en familierecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummers200.010.354/01
Statusgepubliceerd


Indicatie

kinderalimentatie, bewijsaanbod, getuigenverhoor, (verdeling) draagkracht, verschillende perioden vanwege samenwoning vader en nieuwe partner en draagkrachtpercentage 70%.


Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM MEERVOUDIGE FAMILIEKAMER BESCHIKKING van 7 juli 2009 in de zaak met landelijk zaaknummer 200.010.354/01 : […], wonende te […], APPELLANT in principaal hoger beroep, GEÏNTIMEERDE in incidenteel hoger beroep, advocaat: mr. F.B. Falkena te Amsterdam, t e g e n 1. [...], mede namens 2. [...], beiden wonende te […], GEÏNTIMEERDEN in principaal hoger beroep, APPELLANTEN in incidenteel hoger beroep, advocaat: mr. R.V.H. Jonker te Amsterdam. 1. Het geding in hoger beroep 1.1. Appellant in principaal hoger beroep tevens geïntimeerde in incidenteel hoger beroep en geïntimeerden in principaal hoger beroep tevens appellanten in incidenteel hoger beroep worden hierna respectievelijk de vader, de moeder en [dochter] genoemd. 1.2. Het hof verwijst naar en neemt over hetgeen hieromtrent is opgenomen in zijn tussenbeschikking van 3 februari 2009. Bij deze beschikking is in principaal hoger beroep de moeder toegelaten tot het bewijs van haar stelling dat de vader feitelijk op het adres [A] niet alleen samenwoont met de uit zijn relatie met [mevrouw X] geboren kinderen, doch ook met [mevrouw X]. Iedere verdere beslissing is aangehouden. In incidenteel appel is het verzochte afgewezen. 1.3. Op 26 maart 2009 zijn door de raadsheer-commissaris drie getuigen gehoord. Na het getuigenverhoor heeft mr. P.G.M. Vlaar te Hoorn namens de moeder verklaard geen nadere getuigen te willen voorbrengen waarna het getuigenverhoor aan de zijde van de moeder is gesloten. Mr. P.P. Otte te Castricum heeft afgezien van het laten horen van getuigen in de contra-enquête. Partijen hebben afgezien van een nadere mondelinge behandeling. 1.4. Op 7 respectievelijk 13 mei 2009 is door de moeder respectievelijk de vader een memorie na enquête ingediend. 2. Verdere beoordeling van het hoger beroep 2.1. Bij tussenbeslissing van 3 februari 2009 heeft het hof het in incidenteel appel verzochte afgewezen en de moeder in principaal appel toegelaten tot bewijs van haar stelling dat de vader feitelijk op het adres [A] niet alleen samenwoont met de uit zijn relatie met [mevrouw X] geboren kinderen, doch ook met [mevrouw X] omdat het antwoord op de vraag of de vader al dan niet samenwoont met [mevrouw X] essentieel is voor de berekening van de draagkracht van de vader. De moeder heeft drie getuigen voorgebracht, de moeder, de vader en [mevrouw X]. In de memorie na enquête stelt de moeder – naar het hof begrijpt – dat zij geslaagd is in het haar opgedragen bewijs en dat de vader hoe dan ook de verplichting zorg te dragen voor zijn kinderen voor dient te laten gaan op de door de vader aangedragen privé situatie. De vader acht de moeder niet geslaagd in het haar opgedragen bewijs. 2.2. Het hof oordeelt als volgt. Uit de verklaringen van de vader en [mevrouw X] is gebleken dat [mevrouw X] zich op 30 mei 2008 heeft uit laten schrijven van het adres van de vader en is gaan wonen in een woning te Rotterdam die eigendom is van haar volwassen zoon. Voorts is gebleken dat de vader en [mevrouw X] hun samenwoning hebben hervat op 16 maart 2009. Dat het hervatten van die samenleving om zuiver financiële redenen is gebeurd zoals beiden verklaren en niet zoals het hof begrijpt, om affectieve redenen, doet niet ter zake. Voor de beoordeling van de draagkracht van de vader is niet van belang met welk oogmerk de vader en [mevrouw X] samenwonen. Voor het hof is slechts van belang met inachtneming van welke gegevens de draagkracht van de vader dient te worden berekend. 2.3. De rechtbank heeft in de bestreden beschikking de vader veroordeeld een bedrag van € 162,- per maand per kind te betalen in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige A] en [minderjarige B] met ingang van 1 februari 2007. Het hof zal bij het bepalen van de draagkracht van de vader over de periode van 1 februari 2007 tot 1 juni 2008 en vanaf 16 maart 2009 de vader als alleenstaande aanmerken. [mevrouw X] heeft blijkens haar getuigenverklaring een baan van 32 uur per week bij [...] te […]. Van haar kan dan ook verwacht worden dat zij gedurende de samenwoning de helft van de woonlasten draagt, alsmede zorg draagt voor de helft van de kosten van verzorging en opvoeding van haar twee kinderen uit de relatie met de vader. Daarom zal het hof de draagkracht van de vader over genoemde perioden feitelijk over drie in plaats van vier kinderen verdelen. Voor wat betreft de periode na 16 maart 2009 zal het hof als gevolg van nieuwe inzichten na het inwerking treden op 1 maart 2009 van de Wet bevordering voortgezet ouderschap en zorgvuldige scheiding, de vader als alleenstaande beschouwen en bij de berekening van de draagkracht uitgaan van een draagkrachtpercentage van 70%. Zijn draagkracht zal vervolgens over vier kinderen worden verdeeld, met dien verstande dat [minderjarige C] en [minderjarige D] gezamenlijk als één kind worden aangemerkt. Over de periode van 1 juni 2008 tot 16 maart 2009 dient het hof de vraag te beantwoorden of de moeder er in is geslaagd te bewijzen dat de vader en [mevrouw X] in deze periode hebben samengewoond in de woning van de vader te [A]. Op grond van het bepaalde in artikel 179 lid 4 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) kan een verklaring omtrent door haar te bewijzen feiten in het voordeel van de partij die haar aflegde geen bewijs opleveren. Dit betekent dat de verklaring van de moeder tegenover de ontkenning door de vader en [mevrouw X] onvoldoende is om de moeder in het haar opgedragen bewijs geslaagd te achten. [mevrouw X] heeft blijkens de door haar en de vader afgelegde getuigenverklaring in de periode van 1 juni 2008 tot 16 maart 2009 € 200,- per maand bijgedragen in de kosten van verzorging en opvoeding van hun twee kinderen. Het hof zal met deze bijdrage in voornoemde periode rekening houden in die zin dat de vader in deze periode als alleenstaande ouder zal worden beschouwd met het daarbij behorende draagkrachtpercentage van 45%. Genoemde € 200,- zal bij het netto inkomen van de vader worden opgeteld. De draagkracht van de vader zal vervolgens worden verdeeld over [minderjarige A] en [minderjarige B]. 2.4. De vader heeft nog een grief gericht tegen de door de rechtbank bepaalde ingangsdatum van de door hem te betalen bijdrage voor [minderjarige A] en [minderjarige B]. Hij stelt dat hij door de advocaat van de vrouw voor het eerst op 17 augustus 2007 in de gelegenheid is gesteld een voorstel voor betaling van een maandelijkse bijdrage te doen en dat als ingangsdatum van een door hem te betalen bijdrage de datum van het inleidend verzoek heeft te gelden. Het hof volgt de vader hierin niet. Blijkens de als bijlage 4 bij het inleidend verzoekschrift overgelegde brief van mr. P.G.M. Vlaar aan de vader is hij bij brief van 19 januari 2007 op de hoogte gesteld van de behoefte aan een bijdrage voor genoemde kinderen. Gelet op het feit dat ouders verplicht zijn naar draagkracht bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen, heeft de rechtbank met juistheid de bijdrage met ingang van 1 februari 2007 vastgesteld. 2.5. Op grond van bovengenoemde feiten en omstandigheden en die vermeld in de tussenbeschikking van 3 februari 2009 is de vader in staat in de periode van 1 februari 2007 tot 1 juni 2008 een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen voornoemd te betalen van € 150,- per maand per kind en in de periode van 1 juni 2008 tot 16 maart 2009 een bijdrage van € 127,- per maand per kind. Vanaf 16 maart 2009 heeft de vader voldoende draagkracht om het door de rechtbank bepaalde bedrag van € 162,- per maand per kind te betalen. Voorzover de vader tot heden meer heeft betaald en/of meer op hem is verhaald dan de hiervoor vermelde bijdragen, kan van de moeder, nu een dergelijke bijdrage van maand tot maand pleegt te worden verbruikt, in redelijkheid niet worden gevergd dat zij het meerdere terugbetaalt. 2.6. Dit leidt tot de volgende beslissing. 3. Beslissing Het hof: in principaal hoger beroep vernietigt de beschikking waarvan beroep voor zover daarin over de periode van 1 februari 2007 tot 16 maart 2009 een door de vader te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige A] en [minderjarige B] van € 162,- per kind per maand is bepaald en in zoverre opnieuw rechtdoende: bepaalt de door de vader bij vooruitbetaling te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige A] en [minderjarige B] met ingang van 1 februari 2007 op € 150,- (EENHONDERDENVIJFTIG EURO) per kind per maand en met ingang van 1 juni 2008 tot 16 maart 2009 op € 127,- (EENHONDERDZEVENENTWINTIG EURO) per kind per maand, met dien verstande dat, voorzover de vader tot heden meer heeft betaald en/of op hem is verhaald, de bijdrage tot heden wordt bepaald op hetgeen door de hem is betaald en/of op hem is verhaald; verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad; bekrachtigt met betrekking tot [minderjarige A] en [minderjarige B] de beschikking waarvan beroep voor de periode vanaf 16 maart 2009; wijst af het meer of anders verzochte. Deze beschikking is gegeven door mrs. G.J. Driessen-Poortvliet, M. Wigleven en R.G. Kemmers in tegenwoordigheid van mr. E.E. Kraan als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 7 juli 2009.