
Jurisprudentie
BJ5552
Datum uitspraak2009-08-19
Datum gepubliceerd2009-08-19
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200900571/1/M2
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-08-19
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200900571/1/M2
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 4 december 2008 heeft het college van gedeputeerde staten van Limburg (hierna: het college) op verzoek van [vergunninghouder] de bij besluit van 26 juli 2005 verleende revisievergunning voor zijn inrichting aan de [locatie] te [plaats], gewijzigd.
Uitspraak
200900571/1/M2.
Datum uitspraak: 19 augustus 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], beiden wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Limburg,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 4 december 2008 heeft het college van gedeputeerde staten van Limburg (hierna: het college) op verzoek van [vergunninghouder] de bij besluit van 26 juli 2005 verleende revisievergunning voor zijn inrichting aan de [locatie] te [plaats], gewijzigd.
Tegen dit besluit hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 januari 2009, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellanten] hebben een nader stuk ingediend. Dit is aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 augustus 2009, waar [appellanten], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door drs. J.H.M.M. de Jongh, werkzaam bij de provincie, zijn verschenen. Voorts is ter zitting vergunninghouder als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Het college stelt dat de beroepsgronden van [appellanten] over het begrip 'regelmatige verversing' van het in de (co)vergistingsinstallatie te vergisten mengsel, de effecten van de chemische luchtwasser, de verwijzing door het college naar het TNO-rapport "Afgasbehandeling bij centrale mestopslag" ter onderbouwing van het rendement voor geurverwijdering van de warmtekrachtkoppeling-installatie en het geluid van de pompen niet als zienswijzen tegen het ontwerpbesluit naar voren zijn gebracht en dat het beroep daarom in zoverre niet-ontvankelijk is.
2.1.1. Uit artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht vloeit voort dat een belanghebbende geen beroep kan instellen tegen onderdelen van een besluit waarover hij geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij het niet naar voren brengen van een zienswijze hem redelijkerwijs niet kan worden verweten.
[appellanten] hebben zienswijzen naar voren gebracht over geur en geluid. De in rechtsoverweging 2.1. genoemde beroepsgronden hebben eveneens betrekking op geur en geluid. Anders dan het college stelt, bestaat dan ook geen grond het beroep in zoverre niet-ontvankelijk te achten.
2.2. De revisievergunning van 26 juli 2005 heeft onder meer betrekking op het vergisten van 5.300 ton dierlijke mest en 14.700 ton co-substraat per jaar. De bij het bestreden besluit aangebrachte wijziging houdt in dat in de inrichting op jaarbasis 10.000 ton dierlijke mest en 10.000 ton co-substraat mag worden vergist.
2.3. Ingevolge artikel 8.24, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag, op aanvraag van de vergunninghouder, beperkingen waaronder een vergunning is verleend, en voorschriften die daaraan zijn verbonden, wijzigen, aanvullen of intrekken, dan wel alsnog beperkingen aanbrengen of voorschriften aan een vergunning verbinden.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel zijn met betrekking tot de beslissing ter zake en de inhoud van de beperkingen en voorschriften de artikelen 8.6 tot en met 8.17 van overeenkomstige toepassing.
2.4. [appellanten] vrezen geluidhinder vanwege het verkeer van en naar de inrichting. Zij voeren daartoe aan dat het aantal transportbewegingen van en naar de inrichting zal toenemen nu vergunninghouder een grote hoeveelheid dierlijke mest van buiten de inrichting dient te betrekken.
2.4.1. Het college stelt zich op het standpunt dat er geen wijziging in het aantal transportbewegingen van en naar de inrichting zal optreden omdat een toename van aanvoer van dierlijke mest zal worden gecompenseerd door een afname van aanvoer van co-substraten.
2.4.2. Bij het bestreden besluit de is de hoeveelheid te vergisten dierlijke mest en de hoeveelheid te vergisten co-substraat weliswaar gewijzigd, maar de totale toegestane hoeveelheid te vergisten producten is gelijk gebleven. Gelet daarop en nu [appellanten] het tegendeel niet aannemelijk hebben gemaakt, kan er met het college er van worden uitgegaan dat het aantal transportbewegingen niet dan wel niet in betekenende mate toeneemt. Verder blijkt uit de stukken en is ook onbestreden dat wordt voldaan aan de voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) ter plaatse van woningen. De geluidemissie van het verkeer van en naar de inrichting behoefde voor het college geen reden te vormen de gevraagde wijziging van de vergunning te weigeren.
De beroepsgrond faalt.
2.5. [appellanten] vrezen geurhinder vanwege het in werking zijn van de inrichting op de wijze waarin het bestreden besluit voorziet. Zij voeren daartoe aan dat wijziging van de verhouding tussen de te vergisten dierlijke mest en co-substraten een negatieve invloed kan hebben op de geuremissie.
2.5.1. Het college is van mening dat de wijziging van de verhouding tussen de te vergisten dierlijke mest en co-substraten nauwelijks van invloed is op de emissie van geur. Daartoe stelt het college dat het in de (co)vergistingsinstallatie omgezette biogas wordt verbrand door middel van een gasmotor in een warmtekrachtkoppeling-installatie, waarbij het rendement voor geurverwijdering 99% bedraagt. Hij verwijst hierbij naar het TNO-rapport "Afgasbehandeling bij centrale mestopslag". De geuremissie van de in de uitlaat van de gasmotor aanwezige afgassen is derhalve te verwaarlozen.
2.5.2. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting bestaat geen aanleiding om van een ander rendementspercentage voor geurverwijdering uit te gaan dan van 99%. Derhalve is aannemelijk dat de vergunde wijzigingen geen onaanvaardbare toename van geuremissie tot gevolg heeft. Verder kan in hetgeen [appellanten] hebben aangevoerd geen aanleiding worden gevonden voor het oordeel dat in zoverre niet wordt voldaan aan de eis dat de beste beschikbare technieken worden toegepast.
De beroepsgrond faalt.
2.6. [appellanten] betogen dat de ammoniakemissie wordt verhoogd als gevolg van de wijziging van de revisievergunning.
2.6.1. Bij de beoordeling van de ammoniakemissie heeft het college de Nederlandse Emissie Richtlijnen gehanteerd. Niet in geschil is dat ten gevolge van het wijzigen van de vergunning de ammoniakemissie toeneemt van minder dan 1,0 mg/m3 tot ongeveer 1,14 mg/m3. Deze hoeveelheid blijft evenwel ruimschoots onder de algemene emissie-eis voor ammoniak van 30 mg/m3, welke ingevolge de Nederlandse Emissie Richtlijnen geldt. Overigens wordt ook voldaan aan de voorheen geldende eis van 5 mg/m3 waar [appellanten] in hun beroepschrift op doelen. Gelet hierop heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de nadelige gevolgen van de ammoniakemissie vanwege het vergisten voldoende worden voorkomen dan wel voldoende worden beperkt.
De beroepsgrond faalt.
2.7. [appellanten] voeren aan dat het college eraan voorbij is gegaan dat vergunninghouder slechts een wijziging van de vergunning heeft gevraagd om subsidie veilig te stellen.
2.7.1. Artikel 8.24 in samenhang met de artikelen 8.7 tot en met 8.17 van de Wet milieubeheer voorzien niet in de mogelijkheid een verzoek om wijziging van een vergunning te weigeren op de grond dat dat verzoek is gedaan om subsidie veilig te stellen.
De beroepsgrond faalt.
2.8. De overige door [appellanten] aangevoerde beroepsgronden zien niet specifiek op bij het bestreden besluit aangebrachte wijzigingen van de revisievergunning maar veeleer op het werking zijn van de inrichting zoals destijds bij die vergunning is vastgelegd en vergund. Die beroepsgronden kunnen daarom in deze procedure niet aan de orde komen.
2.9. Het beroep is ongegrond.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Van der Maesen de Sombreff
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 augustus 2009
190-570.