Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ5548

Datum uitspraak2009-08-19
Datum gepubliceerd2009-08-19
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200900905/1/M2
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 15 december 2008 heeft het college van gedeputeerde staten van Overijssel (hierna: het college) aan [appellant a] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een veehouderijbedrijf met nevenactiviteiten aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 25 december 2008 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200900905/1/M2. Datum uitspraak: 19 augustus 2009 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellanten], beiden wonend te [woonplaats], en het college van gedeputeerde staten van Overijssel, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 15 december 2008 heeft het college van gedeputeerde staten van Overijssel (hierna: het college) aan [appellant a] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een veehouderijbedrijf met nevenactiviteiten aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 25 december 2008 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 februari 2009, beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 augustus 2009, waar [appellanten], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door mr. R. Orie, werkzaam bij de provincie, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht, voor zover hier van belang, kan geen beroep worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten geen zienswijzen naar voren te hebben gebracht. 2.1.1. [appellant b] heeft geen zienswijzen tegen het ontwerp van het besluit naar voren gebracht. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat [appellant b] dit redelijkerwijs niet kan worden verweten. Gelet hierop is het beroep, voor zover dat is ingesteld door [appellant b], niet-ontvankelijk. 2.2. Ingevolge artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Bij de toepassing van deze bepaling komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe. 2.3. [appellant a] (hierna: [appellant]) voert aan dat vanwege de verplichting tot het voeren van verschillende milieuadministraties hem de uitoefening van zijn bedrijf onmogelijk wordt gemaakt. Ter zitting is gebleken dat [appellant] kan instemmen met de verplichting tot het registreren van afvalstoffen zoals volgt uit de aan de vergunning verbonden voorschriften 5.5.1 en 5.5.2 en dat de beroepsgrond zich richt tegen de verplichting ingevolge de Meststoffenwet om een registratie van meststoffen aan te houden. In deze procedure staat echter alleen de krachtens de Wet milieubeheer verleende vergunning ter beoordeling. De verplichting ingevolge de Meststoffenwet om een registratie van meststoffen aan te houden, houdt daarmee geen verband en kan in deze procedure dan ook niet aan de orde komen. De beroepsgrond faalt. 2.4. [appellant] voert aan dat de aan de vergunning verbonden voorschriften 9.1.3 en 9.1.4 overbodig zijn. Volgens [appellant] zijn de opgeslagen veevoederproducten zodanig geconcentreerd dat er binnen een halve dag geen geuroverlast zal ontstaan door bederf van deze producten. Tevens leidt de verplichting om de veevoederproducten af te dekken tot gevaarlijke situaties omdat in dat geval vier maal per dag de berg met veevoederproducten moet worden beklommen. 2.4.1. Ingevolge voorschrift 9.1.3 moet de opslag van veevoerderproducten blijvend zijn afgedekt met een kunststoffolie, behalve tijdens het uithalen van het product. Ingevolge voorschrift 9.1.4 moeten bij de opslag van veevoederproducten de volgende maatregelen zijn getroffen: - het uitgehaalde voer moet direct in de stal, dan wel in een afgesloten ruimte geplaatst worden, of op zodanige wijze worden afgedekt dat geen geuroverlast kan plaatsvinden; - direct na het uithalen van het veevoer moet de opslag door middel van kunststoffolie, vastgesteld met zandslurven of een hieraan gelijkwaardige voorziening, toegedekt worden; - eventuele restanten van het veevoer moeten direct van het terrein van de inrichting afgevoerd worden, dan wel op zodanige wijze worden opgeslagen dat geen geuroverlast kan plaatsvinden; - veevoer dat aan bederf onderhevig is moet direct van het terrein van de inrichting afgevoerd worden. 2.4.2. Het college heeft de voorschriften 9.1.3 en 9.1.4 aan de vergunning verbonden om bederf van producten tegen te gaan en geurhinder te voorkomen of te beperken. Naar het college stelt betreft het standaardvoorschriften die aan agrarische bedrijven worden opgelegd. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd kan geen grond worden gevonden voor het oordeel dat verweerder deze voorschriften niet in redelijkheid nodig heeft kunnen achten om geurhinder te voorkomen of zo veel mogelijk te beperken. Verder is niet gebleken dat deze voorschriften uit een oogpunt van veiligheid redelijkerwijs niet kunnen worden nageleefd. Overigens heeft college ter zitting verklaard dat geen strijd met de voorschriften bestaat wanneer veevoederproducten ten behoeve van zelfvoedering niet zijn afgedekt. De beroepsgrond faalt. 2.5. [appellant] kan zich niet verenigen met het aan de vergunning verbonden voorschrift 10.2.2. 2.5.1. Uit voorschrift 10.2.2 volgt dat de mestopslagruimte in de inrichting moet voldoen aan de Bouwtechnische Richtlijnen Mestbassins. 2.5.2. Ter zitting is gebleken dat het bezwaar van [appellant] tegen dit voorschrift slechts daarin is gelegen, dat hem verplicht wordt een 'KOMO-keurmerk' voor zijn mestbassins te verkrijgen, terwijl deze verplichting door het college niet aan andere agrarische bedrijven wordt opgelegd. Ter zitting heeft het college verklaard dat voorschrift 10.2.2 voor mestbassins een standaardvoorschrift is dat ook aan andere agrarische bedrijven wordt opgelegd. De Afdeling van enige rechtsongelijkheid op dit punt niet gebleken. De enkele, niet nader onderbouwde stelling dat andere vergelijkbare bedrijven niet aan de opgelegde verplichtingen behoeven te voldoen, is daarvoor niet voldoende. De beroepsgrond faalt. 2.6. Het beroep, voor zover dat is ingesteld door [appellant] , is ongegrond. 2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het beroep van [appellant b] niet-ontvankelijk; II. verklaart het beroep van [appellant a] ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, ambtenaar van Staat. w.g. Brink w.g. Van der Maesen de Sombreff lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 19 augustus 2009 190-570.