Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ5543

Datum uitspraak2009-08-19
Datum gepubliceerd2009-08-19
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200900839/1/H3
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 21 augustus 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (hierna: het college) meegedeeld dat op 26 juli 2007 door middel van bestuursdwang de op locatie Centraal Station gestalde fiets van [appellant]is verwijderd en opgeslagen.


Uitspraak

200900839/1/H3. Datum uitspraak: 19 augustus 2009 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 19 december 2008 in zaak nr. 07/4641 in het geding tussen: [appellant] en het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. 1. Procesverloop Bij besluit van 21 augustus 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (hierna: het college) meegedeeld dat op 26 juli 2007 door middel van bestuursdwang de op locatie Centraal Station gestalde fiets van [appellant]is verwijderd en opgeslagen. Bij besluit van 6 november 2007 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 19 december 2008, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 januari 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 23 februari 2009. Het college heeft een verweerschrift ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 juli 2009, waar [appellant] in persoon, en het college, vertegenwoordigd door mr. J. Domstorff-van Alphen, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. De Afdeling stelt ambtshalve het volgende vast. Bij besluit van 3 juli 2009 heeft het college het bij de rechtbank bestreden besluit van 6 november 2007 ingetrokken. Naar vaste jurisprudentie is de bestuursrechter alleen tot het beantwoorden van rechtsvragen geroepen in een geschil met betrekking tot een besluit. Waar een zodanig geschil niet langer bestaat, is de bestuursrechter niet meer tot beantwoording van al dan niet principiële vragen gehouden. Aangezien [appellant] geen feiten of omstandigheden naar voren heeft gebracht op grond waarvan desondanks moet worden geoordeeld dat nog belang bestaat bij een beoordeling van de aangevallen uitspraak, moet worden geoordeeld dat [appellant] geen belang meer heeft bij een beoordeling van zijn hoger beroep. 2.2. Het hoger beroep is niet-ontvankelijk. 2.3. Aangezien bij het nieuwe besluit van 3 juli 2009 niet geheel aan de bezwaren van [appellant] is tegemoetgekomen, wordt het hoger beroep van [appellant], gelet op artikel 6:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), gelezen in samenhang met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van die wet, geacht mede een beroep tegen dit besluit in te houden. 2.4. De Afdeling stelt vast dat het college bij besluit van 3 juli 2009, naast de intrekking van het bij de rechtbank bestreden besluit, kennelijk opnieuw een besluit heeft willen nemen op het door [appellant] ingediende bezwaar. Hoewel daarin wordt gesteld dat de bezwaren van [appellant] gegrond zijn, voorziet het niet in een herroeping van het besluit van 21 augustus 2007. Het is in strijd met artikel 7:11 van de Awb om een bezwaar gegrond te verklaren zonder het primaire besluit te herroepen en, indien nodig, duidelijkheid te bieden over het besluit dat voor dit primaire besluit in de plaats komt. Gelet hierop kan de enkele gegrondverklaring van een bezwaar, zonder dat het primaire besluit wordt herroepen of daarvoor een nieuw besluit in de plaats wordt gesteld, niet worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Door het college is derhalve niet opnieuw beslist op het bezwaarschrift van [appellant] en daardoor dient het beroep van [appellant] te worden opgevat als een beroep tegen het uitblijven van een besluit op zijn bezwaar. 2.5. Uit het systeem van de Awb volgt dat in dit geval aan de hand van artikel 7:10 van de Awb moet worden geoordeeld binnen welke termijn het college een besluit moet nemen. In artikel 7:10, eerste lid, van de Awb is bepaald dat het bestuursorgaan op het bezwaarschrift beslist binnen zes weken of - indien een commissie als bedoeld in artikel 7:13 is ingesteld - binnen tien weken na ontvangst van het bezwaarschrift. Nu het college binnen deze termijn niet op het bezwaarschrift heeft beslist, heeft het niet tijdig een besluit genomen. 2.6. Het beroep is kennelijk gegrond. Het ingevolge artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb voor de toepassing van wettelijke voorschriften over beroep met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit dient te worden vernietigd. Het college dient een besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen. 2.7. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk; II. verklaart het beroep gegrond; III. vernietigt het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit; IV. draagt het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam op om binnen zes weken na verzending van deze uitspraak met inachtneming daarvan alsnog een besluit te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken; V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 7,99 (zegge: zeven euro en negenennegentig cent); VI. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 359,00 (zegge: driehonderdnegenenvijftig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A.M.J. Graat, ambtenaar van Staat. w.g. Van Altena w.g. Graat lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 19 augustus 2009 312-622.