
Jurisprudentie
BJ5514
Datum uitspraak2009-08-19
Datum gepubliceerd2009-08-19
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200807957/1/M2
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-08-19
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200807957/1/M2
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 9 april 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Slochteren (hierna: het college) een verzoek van [appellant] om toepassing van bestuursrechtelijke handhavingsmiddelen met betrekking tot de paardenhouderij van [vergunninghouder]) op het perceel [locatie] te [plaats], afgewezen.
Uitspraak
200807957/1/M2.
Datum uitspraak: 19 augustus 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Slochteren,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 9 april 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Slochteren (hierna: het college) een verzoek van [appellant] om toepassing van bestuursrechtelijke handhavingsmiddelen met betrekking tot de paardenhouderij van [vergunninghouder]) op het perceel [locatie] te [plaats], afgewezen.
Bij besluit van 19 september 2008 heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 30 oktober 2008, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 24 november 2008.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 juli 2009, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. C. Lubben, is verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het beroep is gericht tegen de ongegrondverklaring van het bezwaar van [appellant] tegen de afwijzing van zijn verzoek om handhaving met betrekking tot de inrichting wegens strijd met voorschrift 2.3.1 van de bijlage bij het Besluit landbouw milieubeheer (hierna: het Besluit), alsmede tegen de ongegrondverklaring van het bezwaar van [appellant] tegen de afwijzing van zijn verzoek om handhaving wegens het ontbreken van een bouwvergunning voor de mestplaat van de inrichting. De Afdeling is onbevoegd om van het beroep tegen laatstgenoemd onderdeel van het bestreden besluit kennis te nemen. De Afdeling zal het beroep in zoverre met toepassing van artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht ter verdere behandeling doorsturen naar de rechtbank Groningen.
2.2. [appellant] voert aan dat het college ten onrechte heeft afgezien van handhavend optreden wegens strijd met voorschrift 2.3.1 van de bijlage bij het Besluit. Concreet zicht op legalisatie van deze overtreding doet zich niet voor, aldus [appellant]. Het college gaat er volgens hem te gemakkelijk van uit dat de overtreding door middel van een wijziging van de regelgeving zal worden gelegaliseerd. Volgens hem heeft het college ten onrechte geen onderzoek gedaan naar de mogelijkheid van verplaatsing van de mestplaat van de inrichting.
2.3. Niet in geschil is dat op de inrichting het Besluit van toepassing is. Evenmin is in geschil dat de mestplaat van de inrichting op minder dan de op grond van voorschrift 2.3.1 van de bijlage bij het Besluit vereiste afstand van 100 meter tot een object categorie I of II is gelegen. Gelet hierop was het college bevoegd ter zake handhavend op te treden.
2.4. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren, dit te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.5. Het college acht handhavend optreden zodanig onevenredig in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat daarvan dient te worden afgezien. Het college overweegt in dit verband dat voor veel veehouderijen in de gemeente Slochteren die thans onder het Besluit vallen tot de inwerkingtreding van het Besluit op 6 december 2006 een milieuvergunning gold op grond waarvan de opslag van vaste mest op kortere afstand dan de in voorschrift 2.3.1 van de bijlage bij het Besluit gestelde afstandseisen was toegestaan. Dit geldt ook voor de inrichting. Tot 6 december 2006 was de mestplaat van de inrichting toegestaan op grond van een voor de inrichting op 31 augustus 2004 verleende milieuvergunning. Het college meent dat het niet de bedoeling van de wetgever kan zijn geweest dat een eerder vergunde opslag van vaste mest als gevolg van het toepasselijk worden van het Besluit moet worden verplaatst. Het college ziet het ontbreken van een overgangsregeling voor dergelijke opslagen met betrekking tot de in voorschrift 2.3.1 gestelde afstandseisen als een hiaat in het Besluit. Hiervan is door het college melding gedaan bij het ministerie van VROM. Volgens het college is van de zijde van het ministerie medegedeeld dat het Besluit op dit punt in 2010 zal worden aangepast.
2.6. [appellant] stelt terecht dat concreet zicht op legalisatie van de overtreding zich niet voordoet. Een mededeling van de zijde van het ministerie van VROM aan het college dat het Besluit in 2010 wordt aangepast, wat daarvan zijn moge, is daarvoor niet voldoende concreet. Het college heeft echter in de eerste plaats afgezien van handhavend optreden omdat het in de bijzondere situatie welke zich in dit geval voordoet handhavend optreden zodanig onevenredig acht in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat daarvan dient te worden afgezien. Deze beoordeling op (on)evenredigheid veronderstelt een afweging door het college van het belang van [vergunninghouder] bij het in gebruik kunnen blijven van de mestplaat van de inrichting tegen onder meer het belang van [appellant] bij bescherming van zijn woning tegen geurbelasting vanwege de mestplaat. Het lag daarbij op de weg van het college om in het kader van die afweging onderzoek te doen naar alternatieven voor de huidige wijze van opslag van vaste mest in de inrichting. Nu niet is gebleken dat het college hiernaar onderzoek heeft gedaan, is het bestreden besluit in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht niet zorgvuldig voorbereid.
2.7. Voor zover gericht tegen de ongegrondverklaring bij het bestreden besluit van het bezwaar van [appellant] tegen de afwijzing van zijn verzoek om handhaving wegens strijd met voorschrift 2.3.1 van de bijlage bij het Besluit landbouw milieubeheer, is op grond van het hiervoor overwogene het beroep gegrond. Het bestreden besluit komt in zoverre voor vernietiging in aanmerking.
2.8. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart zich onbevoegd om van het beroep kennis te nemen, voor zover dit is gericht tegen de ongegrondverklaring bij het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Slochteren van 19 september 2008, kenmerk 2008/2993/CM/IR, van het bezwaar van [appellant] tegen de afwijzing van zijn verzoek om handhaving wegens het ontbreken van een bouwvergunning voor de mestplaat van de inrichting;
II. verklaart het beroep voor het overige gegrond;
III. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Slochteren van 19 september 2008, kenmerk 2008/2993/CM/IR, voor zover daarbij het bezwaar van [appellant] tegen de afwijzing van zijn verzoek om handhaving wegens strijd met voorschrift 2.3.1 van de bijlage bij het Besluit landbouw milieubeheer ongegrond is verklaard;
IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Slochteren tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Slochteren aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 145,00 (zegge: honderdvijfenveertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en drs. W.J. Deetman, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.P.J.M. van Grinsven, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Van Grinsven
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 augustus 2009
462.